Deze veeziekte, hier te lande ook blaar ziekte, de blaar, tongblaar enz. geheeten, is eene spoedig verloopende, koortsige uitslagziekte, die steeds door eene eigen smetstof ontstaat en zich licht onder het vee verbreidt. Zij is hoofdzakelijk gezeten in het slijmvlies van den mond en in de huid nabij de klauwen; in den vorm van blaasjes en blaren, die openbreken en ontvelde, z.g. „zeere”, plekken achterlaten.
In den regel is zij goedaardig en herstellen de zieke dieren volkomen na eenige dagen.Hare geschiedenis is zeer merkwaardig. Zij vangt aan in het laatste vierendeel der 17de eeuw. Toen, voor het eerst, leerde men de ziekte kennen, in Zwitserland en Duitschland. In den loop der 18de eeuw kwam zij naar Frankrijk, Italië en Oostenrijk; en in vele streken der genoemde landen heerschte zij herhaaldelijk in erge mate. In de 19de eeuw verbreidde zij zich nog verder. Zoo kwam zij ook als eene nieuwe, onbekende ziekte in 1838 in Nederland (N.-Holland) en in Rusland, in 1839 in Engeland en Ierland; en omstreeks het midden dezer eeuw was zij in bijna alle landen van Europa doorgedrongen.
In de tweede helft der 19de eeuw, nadat zij bijna twee eeuwen in Europa bekend was, werd zij naar andere werelddeelen overgebracht: in 1870 naar Noord- en Zuid-Amerika, in 1892 naar Zuid-Afrika, in 1894 naar Eng.Indië. Ook in Ned.-Indië trad zij heerschend op.
In Nederland kwam zij voor in 1838—50, 1861—65, 1869—81, 1883—85, 1892—1902; bijgevolg in 43 van de 66 jaren 1838—1903, terwijl het in 23 jaren vrijbleef.
De ziekte komt het meest voor bij het rundvee; voorts bij schapen, geiten en varkens. Ook andere huisdieren zijn er vatbaar voor; maar onvatbaar is het paard. Na het doorstaan der ziekte, is de vatbaarheid veelal 1—2 jaren opgeheven of ook nog langer tijd verminderd.
Bij menschen, inzonderheid kinderen, kan het mondzeer voorkomen na het gebruik van melk van zieke koeien; soms in hevigen graad in mond, keel, maag en darm, en zelfs met doodelijken afloop.
De. oorzaak der ziekte, hare smetstof, is nog niet ontdekt. Het moet er voor gehouden worden, dat zij bestaat uit bijzonder kleine mikroben (hetzij diertjes als protozoën, hetzij plantjes als bakteriën), zóó klein, dat zij ook met de beste mikroskopen en sterkste vergrooting niet te zien zijn. En daarmee stemt dan ook overeen het feit, dat van de zieke dieren genomen vochten, die zeer besmettelijk zijn, dus de smetstof in groote hoeveelheid bevatten, zich laten filtreeren door fijne porceleinfilters, zonder dat die smetstof daarin wordt teruggehouden. Het gefiltreerde vocht is namelijk even besmettelijk als te voren. De oorzaak van het mond- en klauwzeer behoort bijgevolg wel tot de zoo merkwaardige groep van onzichtbare en filtreerbare smetstoffen. In de allerfijnste porceleinfilters wordt zij echter wèl teruggehouden; een bewijs, ten overvloede, dat die smetstof uit zeer kleine lichaampjes bestaat.
Al kent men de smetstof niet, wat haar aard betreft, toch laat zich op grond van ervaring en proefneming er van zeggen, dat zij aan hooge warmte, aan uitdroging en allerlei gewone ontsmettingsmiddelen geen weerstand biedt; en b.v. gekookte of ook slechts tot 85° C. verwarmde melk van zieke koeien geen levende smetstof meer bevat. Zij behoort bijgevolg geenszins tot de levenstaaie smetstoffen. Tevens is aan te nemen, dat hare verspreiding niet plaats heeft op afstand door de lucht, de smetstof namelijk niet levend in de lucht zweeft, niet z.g. volatiel is.
De zieke dieren raken zeer veel smetstof kwijt in het slijm en andere stoffen uit de aangedane lichaamsdeelen. Vooral in het vocht uit de blaasjes en blaren, aan die deelen ontstaan, is buitengewoon veel smetstof aanwezig, zoodat het, ook eenige duizendmaal verdund, nog geschikt is om met een geringe hoeveelheid de ziekte bij dieren voort te brengen. De ontlaste smetstof kan langen tijd levend en werkzaam blijven, voor zoover zij niet uitdroogt.
De plaatsen waar de zieke dieren zich bevinden, stallen, weilanden, marktplaatsen, veewagens, wegen enz., voorts voeder, strooisel alsmede allerlei gereedschap voor verpleging en vervoer van vee, worden er mee bezoedeld en geven daarna aanleiding tot besmetting. Ook menschen, enkel doordat zij bij ziek vee verkeerd hebben, kunnen de smetstof op gezond vee overbrengen. Dat onder deze omstandigheden de veehandel gemakkelijk aanleiding geeft tot spoedige en groote verbreiding dezer veeziekte, springt vanzelf in het oog. Er komt dan nog bij, dat ook door vogels, insecten en andere dieren de smetstof van het zieke vee of van besmette plaatsen en voorwerpen op afstand kan worden overgebracht; waardoor de onjuiste meening ontstaat, dat zij door de lucht wordt verbreid of z.g. volatiel is. Eenmaal onder een veestapel gekomen, of op eene veemarkt aangebracht, verbreidt de ziekte zich zeer licht van dier op dier; op jong vee vooral ook door besmette melk.
Na eenigen tijd in eene streek geheerscht te hebben, houdt de ziekte er op, nadat al het vatbaar en voor de smetstof toegankelijk vee er door werd aangetast. Na enkele jaren kan zij echter opnieuw in ruime mate voorkomen, als opnieuw de smetstof er wordt aangebracht.
In den regel worden de dieren besmet doordat de smetstof in den mond en van daar verder in het lichaam geraakt. Enkele dagen na de besmetting openbaart de beginnende ziekte zich door koorts, maar inzonderheid een dag later door de verschijnselen aan den mond en de klauwen. Het mondslijmvlies wordt rood en gevoelig; weldra ontstaan daarop, ook op de tong en om de mondopening, blaasjes en blaren, die een helder vocht bevatten en spoedig opengaan, waarna de ontvelde, zeer roode plekken erg pijnlijk zijn. Het dier kwijlt zeer sterk, laat een smakkend geluid hooren, kauwt met veel pijn of vermijdt het kauwen en herkauwen. Bij jonge dieren, die door melkvoeder in erge mate besmet worden, wordt het maag- en darmslijmvlies sterk aangetast. Onmiddellijk boven de klauwen, het ergst in de klauwspleet, wordt de huid gezwollen, warm en pijnlijk.
Ook hier ontstaan blaasjes en blaren die spoedig opengaan. Het staan en vooral het gaan veroorzaakt veel pijn; te erger naarmate de klauw meer loslaat van de onderliggende huid. De dieren blijven dan veelal liggen. Behalve in den mond en aan de klauwen, komt deze blaar uit slag ook veelvuldig voor aan de huid van den uier; vooral aan de tepels, die bij het melken besmet worden en waarvan de blaren ook bij het melken spoedig worden opengeschuurd. Voorts nog aan de geslachtsdeelen en enkele andere plaatsen.
De ontvelde of „zeere” plekken worden spoedig door nieuwe opperhuid bedekt; na eenige dagen is nagenoeg alles voorbij, althans wat het mondzeer betreft. Jonge dieren sterven echter soms in groot aantal, ten gevolge van ziekte in maag en darm, na voedering met besmette ongekookte melk. Bij menig rund enz. geven de open plekken aan de klauwen aanleiding tot bijkomende, soms zeer diep indringende, langdurige en gevaarlijke verzweringen, als gevolgen of naziekten. In verloop van tijd is in sommige landen het heerschend mond- en klauwzeer nu en dan ook in een zeer kwaadaardigen vorm voorgekomen, waarbij vele dieren na enkele dagen plotseling stierven; maar de oorzaak daarvan is nog onbekend gebleven.
Al zijn de ziektegevallen in den regel goedaardig en van korten duur, toch veroorzaakt de ziekte veel last en schade aan de veehouderij. De zieke dieren geven veel minder melk, ook nog na den afloop der ziekte, en vermageren; de melk kan als zoodanig niet gebruikt worden als voedsel voor menschen en jong vee, of is zelfs niet te koken, en kan evenzeer ongeschikt zijn voor de bereiding van boter en kaas. En het ergste is, dat dit alles niet voorkomt als eene zaak van eenige dagen, maar dat er eenige weken of zelfs enkele maanden mee heengaan eer al het vee van den veehouder de ziekte heeft doorgemaakt; zoodat geheel het bedrijf, mede door belemmering in den veehandel, groote schade lijdt. Vandaar dan ook dat dikwijls de goede raad wordt gegeven en opgevolgd om, na uitbraak der ziekte, al de dieren van den koppel opzettelijk te besmetten, ten einde te spoediger van den last en de schade bevrijd te zijn. De meest geschikte wijze daarvoor is, dat vocht uit de blaren van een ziek dier gewreven wordt op het mondslijmvlies bij de nog gezonde dieren.
Ofschoon de zieke plaatsen aan slijmvlies en huid zoo spoedig genezen, zijn er voor en na toch tal van middelen aangeprezen, waarvan het heette dat zij de genezing zullen bevorderen. In het algemeen zijn zij geheel overbodig; veelal zelfs schadelijk, omdat hunne aanwending, bepaaldelijk in den pijnlijken mond, voor het zich daartegen verzettende dier veel meer nadeelig dan voordeelig zal zijn. Aangewezen is een goede verzorging van het zieke vee; eensdeels geschikt voeder en drank, anderdeels een droge, zachte en reine stalbodem. Wegens het voortgaan met melken, vordert het „uierzeer” (de ontvelde tepels) eene eigen behandeling. Tegen bijkomende ziekten en nakwalen aan de klauwen zijn bijzondere maatregelen intijds noodig.
De beste voorbehoeding, namelijk de besmetting voorkomen, kan de veehouder zelf bewerken; voor zoover hij, bepaaldelijk ten tijde dat de ziekte reeds van elders dreigt, kan en wil zorgen: dat geen besmet vee in zijn stal of weide komt; dat geen personen, die de ziekte onder hun vee hebben of wegens hun bedrijf alom veehouderijen en markten bezoeken, zich bij zijn vee of op zijne hoeve ophouden; dat geenerlei voorwerpen, waarmee de smetstof gemakkelijk kan worden aangebracht, in zijn bedrijf komen; dat ook hij en zijn personeel zich onthouden van het bezoeken van plaatsen, van waar zij de smetstof mee naar huis kunnen nemen, aan handen, bovenkleeren, schoeisel enz.; en voorts dat, waar noodig, reeds uit voorzorg ontsmettingsmiddelen worden aangewend.
Tegen het gevaar, dat het heerschen der ziekte in de nabijheid van een veestapel oplevert, heeft men getracht de runderen te beveiligen door hunne vatbaarheid voor de ziekte althans tijdelijk op te heffen. Daarvoor is reeds gebezigd bloedserum van runderen, die de ziekte hebben doorgestaan en die daarna langen tijd achtereen in ruime mate met de smetstof werden bedeeld en daardoor een grooter weerstandsvermogen er tegen verkregen hebben. Deze z.g. voorbehoedende inenting (immunisatie) tegen mond- en klauwzeer is echter voor de praktijk nog niet bruikbaar, omdat daarvoor veel te groote hoeveelheden serum noodig zijn en bovendien, in het beste geval, de daarmee teweeggebrachte onvatbaarheid (immuniteit) slechts nauwelijks twee weken duurt.
Sedert 1880 behoort in Nederland het mond- en klauwzeer, bij de herkauwende dieren en de varkens, tot die veeziekten, welke van Regeeringswege met politiemaatregelen bestreden worden om haar zoo spoedig mogelijk uit te roeien, bijgevolg de verbreiding te voorkomen; eensdeels ten bate van de eigen veehouderij, anderdeels in het belang van den uitvoerhandel in vee. In tal van gevallen is dit met uitnemend gevolg geschied; als namelijk de maatregelen genomen werden vóór dat de van elders aangebrachte ziekte zich had uitgebreid. Waar dit eenmaal het geval was, gelukte het niet of slechts onvolkomen; vooral ook door gebrek aan medewerking van de zijde der veehouders.
De thans geldende maatregelen zijn in hoofdzaak de volgende: verplichte aangifte der ziektegevallen; afzondering van ziek of 'verdacht vee; aanwijzing der besmette hoeven enz. door waarschuwingsborden; verbod van vervoer van ziek en verdacht vee; verbod van aanvoer van vee in besmette plaatsen; afsluiting van besmette plaatsen; ontsmetting; eventueel ook: afsluiting van besmette streken; verbod van veemarkten; afmaking van ziek en verdacht vee.