Gepubliceerd op 23-02-2021

Mieren

betekenis & definitie

Formicidae, insecten-familie van de groep der angeldragende vliesvleugeligen, wier soorten steeds leven in maatschappijen. Zoodanige mieren-maatschappij bestaat uit eenige weinige mannetjes en wijfjes, die gevleugeld zijn en verder uit een groote menigte ongevleugelde geslachtlooze arbeidsters (werkmieren); bij sommige soorten bestaan twee vormen van zulke geslachtlooze individuen of liever onontwikkelde wijfjes, nl. de eigenlijke arbeidsters, die een kleinen kop hebben, en zg. soldaten, met een grooteren kop en krachtiger bovenkaken.

De mannetjes en wijfjes hebben steeds samengestelde oogen en bovendien enkelvoudige oogjes. De werkmieren hebben eveneens samengestelde oogen, doch deze zijn veel kleiner, en enkelvoudige oogjes ontbreken meestal. Het achterlijf is bij de M. met het borststuk verbonden door een steeltje, dat hetzij uit een of twee ringen bestaat. In dit laatste geval is bij de arbeidsters en de wijfjes meestal een angel aanwezig, die daarentegen bij de soorten bij welke bedoeld steeltje uit een enkel segment bestaat, gewoonlijk gemist wordt (geslachten: Formica, Polgergus, Dorylus); een uitzondering op dezen regel maakt het angeldragende afrikaansche geslacht Ponera. Aan den kop der M. zijn geknikte sprieten ingeplant. Het aderstelsel der vleugels is weinig ontwikkeld.

De arbeidsters en soldaten onderscheiden zich verder nog van de gevleugelde mannetjes en wijfjes doordat bij eerstgenoemden, wegens het ontbreken van de vleugels en vleugelspieren, het achterborststuk veel kleiner en zwakker gebouwd is. De wijfjes en de werkmieren hebben, evenals de overige angeldragende hymenopteren, een giftklier, die vooral sterk ontwikkeld is bij de soorten die geen angel hebben; het gift wordt | door deze laatsten in gebeten wondjes uitgestort of naar den vijand toegespoten. Het aantal bekende soorten van M. bedraagt ongeveer 900; zij zijn verbreid over de geheele aarde. De meeste M. zijn kleine dieren, doch enkele soorten, vooral tropische, hebben een tamelijk aanzienlijke grootte. Wat de levenswijze betreft, zoo heeft elk der soorten haar eigen bijzonderheden. Ten aanzien van hun voedsel zijn alle M. omnivoor; zij voeden zich met vruchten, maar evenzoo en nog meer met andere insecten en hun larven, en zelfs met het vleesch van doode vogels en zoogdieren, dat zij tot op het skelet afknagen.

Zij verloochenen echter den trek naar zoete stoffen, aan de meeste vliesvleugelige insecten eigen, niet, want, behalve dat zij vooral zoete vruchten aantasten, zijn zij ook zeer belust op het zoete sap, dat de excrementen der bladluizen uitmaakt en aan het achterlijfseinde van dezen droppelsgewijs te voorschijn komt. Zij volgen niet alleen de bladluizen om dit sap (zonder het diertje te deren) op te zuigen, maar er zijn zelfs M. die daartoe bladluizen in of nabij haar nest fokken en behandelen als huisdieren. Vooral geldt dit van de in weiden levende Lasius flavus (plaat II, 1 en 5), die in haar nest een groot aantal van de zich met de wortels van grassen voedende Aphis radicum verzamelt. Voor de eieren dezer bladluizen dragen zij even groote zorg als voor haar eigene en verdedigen haar eigendom tegen eiken aanval. Overigens worden in mierennesten zeer dikwijls andere insecten of hun larven aangetroffen, zonder dat het blijkt dat er tusschen dezen en de bouwers van het nest eenig verband, maar evenmin vijandschap bestaat. Inzonderheid zijn het keversoorten (vooral Staphylinen) en hun larven (b.v. die van Cetonia aurata), welke in zulke nesten voorkomen.

De in Nederland levende M. verzamelen geen voedselvoorraad voor den winter. De mannelijke en vrouwelijke individuen zijn vóór dien tijd reeds verdwenen, en de werkmieren brengen het koude jaargetijde in een toestand van winterslaap door. De tropische soorten werken echter het geheele jaar door en verzamelen ook een voorraad voedsel. In een mierennest worden gewoonlijk alleen arbeidsters, larven en poppen gevonden. De larven zijn geheel pootlooze wormpjes, met gebrekkige monddeelen, die door de arbeidsters gevoed worden met door haar dropsgewijs uitgebraakt voedsel, waarvan de voormaag de eigenlijke bewaarplaats is (zie plaat I, fig. 5). De poppen van die soorten, welke geen angel hebben, liggen in eironde cocons, die tegen den tijd der verpopping, door de larven zelven gesponnen worden.

De een angel bezittende soorten hebben daarentegen naakte poppen. De werkmieren dragen zoowel voor deze als voor de larven groote zorg. Wanneer de zon schijnt, brengen zij ze tusschen haar kaken naar boven. In onze streken komen in den nazomer de mannetjes en wijfjes uit de poppen; op een warmen zonnigen dag verlaten zij het nest, om al rondvliegende in de lucht te paren; men noemt dit de paarvlucht. Na de paring vallen de wijfjes op den grond en trekken zich dan de vleugels uit, hierbij geholpen door de haar ontmoetende werkmieren, die haar bovendien gevangen nemen en medevoeren naar het nest, waar zij dan eieren leggen. Is dit geschied dan worden zij weder verjaagd en, evenals reeds vroeger de mannetjes, een prooi van vogels of van andere insecten.

Sommige soorten van M., die zelve zwakke tandelooze bovenkaken hebben, rooven de poppen van andere miersoorten, waaruit arbeidsters zullen komen, en brengen deze naar haar eigen nest. Zoo berooft b. v. Polyergus rufescens de nesten van Formica fasca en F. cunicularia. De uit die poppen voortgekomen werkmieren, welke sterke getande kaken be zitten, voelen later geen behoefte om het nest, waarin zij geboren zijn te verlaten en werken als slaven voor haar meesters, even als zij het in haar eigen nest zouden gedaan hebben. Tusschen verschillende soorten van M. bestaat overigens een bepaalde vijandschap. Het ontbreekt zelfs niet aan waarnemingen, dat zij elkander in dichte drommen regelmatig slag leverden.In haar nestbouw bieden de onderscheiden soorten van M. nog vrij aanmerkelijke verschillen aan. Sommige, zoo als Formica rufa (plaat I, 1 en II, 6), onze grootste inlandsche soort, en Pogonomyrmex (plaat II„ 2 en 2c), bouwen nesten boven den grond, van dennennaalden, kleine takjes, afgebeten stukjes gras» enz.; andere, als Formica fusca, F. flava, F. brunea, F. caespitum, maken haar nesten onder den grond in de aarde en graven gangen en kamers, waarbij zij de deeltjes van den bodem met haar kaken naar buiten dragen, waardoor kleine heuveltjes ontstaan. Laatstgenoemde soorten werken alleen des avonds en des nachts. Weer andere M., gelijk Formica fuliginosa, maken dergelijke holen en gangen in de stammen van oude boomen, die zij in allerlei richtingen doorknagen. Onder de tropische soorten zijn er verscheidene die nog kunstiger en grooter nesten bouwen. Somtijds wedijveren deze daarin met die der termieten.

Oecodoma ceplialotus (plaat 2), een in Brazilië en naburige landen inheemsche soort, bouwt lage heuvels van meer dan honderd voeten in den omtrek, waarvan het koepelvormig dak is samengesteld uit afwisselende lagen van aardkorrels en bladstukjes, die de dieren opzettelijk met hun scherpe kaken afsnijden en dan in lange dichte rijen, elke arbeidster met een bladstuk tusschen de kaken vastgeklemd, naar hun woning dragen. Inwendig bestaat een nest vaak uit cellen en gangen, welke laatste zich soms tot op zeer grooten afstand vandaar uitstrekken, alvorens zich boven den grond te openen, en die soms boven d. grond worden aangelegd (zie plaat II, 3). Weer andere M., zooals de rond trekkende Tapinoma erraticum (plaat II, fig. 4), bouwen alleen een nest om tijdelijk in te wonen, terwijl sommige, als Oecophilla smaragdina (zie plaat I, 6) in boombladen huizen. Vele soorten van M. kunnen zeer lastig en schadelijk worden. Onder onze inlandsche soorten zijn het vooral de zeer kleine, in huizen levende Myrmica domestica en de zwartbruine pharaomier (Monomorium pharaonis) die lastig voor de bewoners worden. Eenige soorten van mieren in de tropische gewesten van Amerika en van Afrika doen van tijd tot tijd in groot aantal tochten van de eene plaats naar de andere.

Men noemt haar trekmieren. Daartoe behooren in Afrika soorten van Ponera, in Zuid-Amerika de reeds genoemde Oecodoma cephalotus en verscheidene soorten van het geslacht Eciton (zie plaat I, 8), die zich door buitengewoon lange en omgebogen bovenkaken onderscheiden, waarmede zij hevig bijten kunnen. Soms bestaan zulke heerlegers van trekmieren uit een ongelooflijk groot aantal individuën, die in breede en vooral zeer lange drommen steeds recht vooruit trekken, op hun weg alles verslinden wat eetbaar is, en ook de huizen binnendringen, wier bewoners gedwongen worden tijdelijk de vlucht te nemen, maar later dan ook hun woning van alle ongedierte gezuiverd vinden. Tegen de termieten voeren de M. een waren verdelgingsoorlog.

< >