werd den 10en November 1483 in Eisleben uit eenvoudige ouders geboren. Aan zijne opvoeding werd veel zorg besteed.
Reeds vroeg bezocht hij de Latijnsche school, eerst te Mansfeld, toen te Maagdenburg en Eisenach en in 1501 vertrok hij naar Erfurts hoogeschool, waar hij naar de gewoonte dier dagen zich begon te wijden aan de studie der filosofie. Reeds in 1502 verkreeg hij den graad van Baccalaureus en in 1505 dien van Magister. Zijn vader koesterde zeer groote verwachting van hem en hoopte, dat hij eenmaal als jurist zou optreden. Luther was niet alleen een man van veel verstandsgaven maar ook een zeer vrome natuur. De ernstige geest, die in zijn ouderlijk huis heerschte, had ook op hem een stempel gedrukt. Hij was oprecht kerksch, een geloovige, die in gehoorzaamheid aan de geboden der Roomsche kerk leefde, maar daarin geen rust vond.
De gedachte aan den toorn Gods liet hem niet los. Toen hij nu hevig getroffen werd door het onverwacht sterven van een zijner vrienden en het verlangen naar waarachtigen innerlijken vrede machtig over hem werd, besloot hij monnik te worden, hopende in het monniksleven te vinden wat hij zocht. Zonder dat zijn vader, die hierover zeer bedroefd werd, het wist, begaf hij zich 17 Juli 1505 naar het klooster der Augustijnen te Erfurt. Hier bestudeerde hij ijverig de theologie en maakte een zwaren innerlijken strijd door. Met ernst verdiepte hij zich in de Heilige Schrift en langzamerhand ging hem een geheel nieuw licht op. Veel had hij hierbij te danken aan Johann v.
Staupitz, die hem een trouw vaderlijk vriend was. Deze maakte ook den Keurvorst van Saksen op hem opmerkzaam, zoodat Luther in 1508 als hoogleeraar naar Wittenberg werd geroepen om wijsbegeerte te doceeren. Zijne theologische studiën zette hij echteir voort en toen hij van zijn reis naar Rome teruggekeerd was, waar hij een diepen indruk gekregen had van het bederf in de Roomsche kerk, promoveerde hij 18 Oct. 1512 tot Dr. Theol. Uit zijne voorlezingen over de Psalmen en den Romeinenbrief, die hij nu hield, gelijk ook uit zijn arbeid als prediker aan de stadskerk, bleek weldra dat hij, hoewel nog gehecht aan Rome’s kerk, tot meer evangelische opvatting der waarheid gekomen was: „Niet op goede werken, maar alleen op genade Gods rust de zaligheid van den mensch”. Onverwacht wordt hij door zijn geweten geroepen krachtig hiervan te getuigen.
In 1517 is de Dominicaner monnik J. Tetzel met aflaatbrieven verschenen in de buurt van Wittenberg. Ter wille van de eer der kerk meent Luther tegen dezen handel te moeten waarschuwen. Hij doet het bij de prediking, in den biechtstoel en op 31 Oct. ook door aan de deur der slotkerk 95 stellingen aan te hechten, waarover hij met een ieder, die zich aanbood, wilde disputeeren. Het zijn stellingen over de boete. „Het geheele leven van den Christen moet boete zijn. De pauselijke aflaat kan de schuld zelfs niet van de kleinste zonde wegnemen.
Niet de aflaat, maar het Evangelie der genade Gods is de ware schat der kerk”. De stellingen worden gelezen en met ongekende snelheid worden zij overal bekend. Luther’s gewetenskreet tegen den aflaat vindt weerklank bij zeer velen. De strijd tegen hem ontbrandt. Als ketter wordt hij uitgekreten. Hij wordt naar Rome geroepen om zich te verantwoorden, maar gaat niet.
Pogingen, door Cajetanus aangewend, om hem tot herroepen te bewegen, mislukken. In zijne uitspraken tegen Rome’s kerkleer wordt hij al beslister en duidelijker. Zijne geschriften: „Aan den christelijken adel der duitsche natie”, „Over de babylonische gevangenschap der kerk”, „Over de vrijheid van den Christen” (1520) worden als verslonden. Een steeds grooter wordende menigte valt hem bij. En toen Luther 12 Dec. 15^0 de banbul verbrandt, die tegen hem was uitgevaardigd, is de breuk tusscken hem en de Roomsche kerk volkomen. Nog worden pogingen aangewend om de breuk te heelen.
Voor den Rijksdag te Worms (1521) wordt hij gedaagd. Keizer Karel V wil doen, wat hij kan, tot bevordering van den godsdienstvrede in zijn rijk, maar, als van Luther wordt geëischt: herroeping van wat hij heeft geschreven, dan antwoordt hij: „Tenzij ik door duidelijke getuigenissen uit de Schrift overtuigd word, kan noch wil ik iets herroepen, want het is niet geraden iets tegen het geweten te doen. God helpe mij. Amen!” Hij wordt vogelvrij verklaard. De keurvorst van Saksen zorgt echter voor zijne veiligheid en laat hem naar den Wartburg brengen. Hier leeft hij eenigen tijd verborgen en gebruikt zijn tijd om het N.
Test. in het Duitsch te vertalen. Als hij echter verneemt dat er onlusten in Wittenberg zijn uitgebroken, verlaat hij zijn schuilplaats om voortaan met alle kracht te arbeiden aan de verkondiging van het Evangelie.De reformatorische beweging in de kerk grijpt toch al verder om zich, maar daarnaast komen verkeerde stroomingen op. Daarom regelt hij nu den eeredienst en gaat daarbij uit van de overtuiging, dat in de kerk alles is geoorloofd, wat niet in de Schrift is verboden; hij schrijft een cathechismus, een grooten voor de predikers, een kleinen voor de huisvaders (1529). Hij bestrijdt hen, die het Avondmaal tot eene symbolische gedachtenisviering van ’s Heeren sterven maken (1530); hij werkt mede aan. de geloofsbelijdenis, die door Melanchton, zijn vriend, werd opgesteld en op den Rijksdag te Augsburg aan den keizer overhandigd (de Augsburgsche Geloofsbelijdenis, het belijdenisschrift der Luthersche kerk, 1530), en predikt met kracht en overtuiging wat hij als den inhoud van het Evangelie heeft loeren kennen: zalig uit genade door het geloof alleen.
Was zijn uiterlijk leven zeer bewogen, zijn gezinsleven was rijk aan groote vreugde. Den 13 Juni 1525 had hij, in de overtuiging dat de kloostergeloften niet uit God zijn, maar het huwelijk door God is ingesteld, met het kloosterleven gebroken en zich in den echt verbonden met Catharina van Bora (zie ald.). Altoos is hij dankbaar geweest dat hij dezen stap heeft gedaan; zijn huwelijksleven toch was recht gelukkig. Hij minde de muziek en het lied zeer; hij was vroolijk en geestig en in het leven met zijn gezin kwam dit alles tot zijn recht. Van zijne dichtgaven getuigt ook menig kerklied, waaronder vooraan staat het bekende: „Een vaste burg is onze God” (eene vrije bewerking van Psalm 46) en zijn Kerstlied, gedicht aan de wieg van een zijner kinderen: „Van uit den hemel daalde ik neer”.
Na een rijk, arbeidzaam leven, een leven van veel strijd en aanvechting van buiten, ontsliep hij op een tocht naar Eisleben, 18 Febr. 1546. Was zijn heengaan een zwaar verlies, dat door de geheele christenheid met diepen weemoed werd gevoeld, de reformatorische strooming, waarvan hij de door God geroepen geestelijke leider was, stierf niet maar greep al machtiger om zich en allerwege ontstonden gemeenten, die zich afscheidden van de Roomsche kerk en den naam droegen van Maarten Luther, den grooten geloofsheld.
Lutherdom in Nederland
Zoo was het ook in ons vaderland. Reformatorische stroomingen waren hier reeds krachtig vóór Luther’s optreden; er was echter niet één man, die aan onze reformatie een eigen karakter gaf. In het Noorden oefende Menno Simons grooten invloed, in het Zuiden eenigen tijd de Lutherschgezinden. In Antwerpen was er in dezen tijd een bloeiende Luthersche gemeente en in Woerden waren de Lutherschen oppermachtig. Maar na 1566 is het Lutherdom sterk op den achtergrond gedrongen door de krachtige calvinistische beweging, die uit Frankrijk binnendrong. Zonder twijfel heeft aan het overhand nemen van het Calvinisme medegewerkt de houding, door de Lutherschen in de politiek ingenomen.
Het lag niet op hun lijn zich te verzetten tegen de wettige overheid. Zij stonden niet op. Toen het Calvinisme nu in ons land machtig werd, sloten in den loop des tijds zeer vele Lutherschgezinden zich bij hen aan, maar de strengere Lutherschen deden het niet. Zoo o. a. in Amsterdam. Toen deze echter vroegen om eigen godsdienstoefeningen te mogen houden, weigerde de Overheid het bij resolutie van 20 Febr. 1588 op grond, dat hetgeen in de openbare kerk (de gereformeerde) geleerd werd niet met de Augsburgsche geloofsbelijdenis in strijd was. Hierbij legden de Lutherschen zich niet neer, en zij slaagden er in eene eigene gemeente te stichten, die echter veel vervolging had te verduren.
Zoo ging het op de meeste plaatsen. Na veel tegenkanting van de zijde der Calvinisten werd er eene gemeente en dan ook eene kerk gesticht. Waren de gemeenten in den beginne klein, Duitsche lakenhandelaars (zooals in Deventer), Deensehe ossenkoopers (zooals in Enkhuizen), Duitsche krijgsknechten (zooals in Culemborg) voegden zich bij haar en zoo breidden zich in de steden de gemeenten uit.
Zij waren in de leer — gelijk uit de verschillende zegels blijkt — toegedaan de Onveranderde Augsburgsche Confessie, maar hun eeredienst verschilde niet van die der gereformeerde kerken. Alleen bleef in de meeste kerken een soort altaartafel staan. De rijkdom der Duitsche Luthersche kerken aan beelden en altaren is hier nooit gevonden; de witwerker viert in de Hollandsch-Luthersche kerken zijn triomf.
Elke gemeente was oorspronkelijk autonoom. Wel sloten de gemeenten zich reeds spoedig bij elkander aan, zoodat er onder leiding van Amsterdam — dat menige gemeente financieel steunde — in de 17e eeuw eene fraterniteit werd opgericht (1614), maar deze band was niet zeer hecht. In 1696 werd er naast deze fraterniteit eene andere Unie opgericht, de Christ-broederlijke of Haagsche Unie, waartoe verscheidene gemeenten behoorden.
Eene groote scheuring ontstond er in de kerk te Amsterdam in 1791. De Duitsche theologie dier dagen (en zij heeft altijd veel invloed uitgeoefend op de Luthersche kerk in ons vaderland, omdat alle predikanten in Duitsohland studeerden) werd gekenmerkt door de tegenstelling tusschen rationalisme en supranaturalisme; de eerste richting legde eenzijdig den nadruk op de rede en hechtte zeer aan de bekende trits: God, deugd en onsterfelijkheid; de andere kenmerkte zich door het verdedigen van de overgeleverde kerkleer. Deze tegenstelling werkte in de kerk door. De meeste predikanten, die door het consistorie in dien tijd gekozen werden, waren meer of min het rationalisme toegedaan. Toen nu weer een orthodox predikant gestorven was en het consistorie weigerde het verzoek van zeer velen in de gemeente om een predikant van dezelfde richting te beroepen, in te willigen, scheidde een groot deel van de gemeente, benevens een der predikanten, ds. Hamelau, zich af en stichtte eene „Hersteld Luthersche” gemeente (1791).
Daar de meesten dergenen, die zich afgescheiden hadden, warme Oranjeklanten waren, was het stadsbestuur hen zeer ter wille en verkocht hun het Dolhuis op den Kloveniersburgwal om daar een eigen kerk te bouwen, wat ook geschiedde. De gemeente wies gestadig en weldra verbroederden zich met haar eenige buitengemeenten. *
Toen nu onder koning Willem I de kerkelijke zaken werden geregeld en de poging om beide kerken te vereenigen, niet gelukte, ontstonden er twee kerkgenootschappen, het Evangelisch-Luthersche, aan welks hoofd staat eene Synode, en het Hersteld Evangelisch-Luthersche (zie ald.), dat bestuurd wordt door eene Algemeens Kerkelijke Vergadering. Het eerste is in zielental het grootste en telt de meeste gemeenten, terwijl het tweede behalve de Amsterdamsche gemeente nog 6 buitengemeenten heeft. Pogingen in het midden der vorige eeuw aangewend om beide genootschappen te hereenigen, mislukten en de daartoe in het leven geroepen „Permanente commissie tot verbroedering” werd door een besluit van de Synode der Ev.-Luth. in 1888 opgeheven. De scheiding tusschen de beide genootschappen is een zuiver formeele; predikanten, die aan de Herst. Ev.-Luth. Kweekschool hebben gestudeerd, dienen de Ev.-Luth. en predikanten van het Ev.-Luth.
Seminarie de Herst. Ev.-Luth. kerk. Het bestuur der Ev.-Luth. kerk is grootendeels in z.g. „moderne”, dat der Herst. Ev.-Luth. in z.g. „orthodoxe” handen, en dit geeft ook eenigszins het karakter der beide genootschappen aan, die tezamen vormen het Nederlandsche Lutherdom.
Lutherschen werden het eerst door Eek en paus Adriaan IV de aanhangers van de door Luther aangevangen kerkhervorming genoemd. Toen zij evenwel deze benaming als een eernaam wilden aannemen, keurde Luther dit af. Niettemin werd deze naam een gewone aanduiding voor de uit de duitsche hervorming te voorschijn getreden kerk, die de onveranderde Augsburgsche confessie en Luther’s Smalkaldische artikelen als de zuivere evangelische leer aanvaardde, ter onderscheiding van de hervormde kerk in Zwitserland, die het leerbegrip van Calvijn aannam, en in tegenstelling niet de school van Melanchton. De beginselen van de luthersche kerk zijn het duidelijkst uitgesproken in het Concordie-formulier, dat voornamelijk ten doel had om de Melanchtonsche leer uit te sluiten. De strijd tusschen deze beide richtingen begon reeds bij het leven van Luther, doch kreeg eerst lang na diens dood een kerkel. beteekenis; in Duitschland stonden zij een langen tijd met groote verbittering tegenover elkander. In 1557 kreeg de streng luthersche partij door de oprichting van de universiteit te Jena voor het eerst een vast theol. middelpunt.
De melanchtonianen moesten in Keur-Saksen, als krypto-calvinisten gebrandmerkt, het onderspit delven, terwijl men zich ook in Zwaben en Neder-Saksen van de inzichten van Melanchton verwijderde, om die van Luther aan te hangen. Het kleine aantal gemeenten in Hessen, Nassau en Anhalt, die niet tot het strenge lutheranisme wilden toetreden, sloten zich bij de calvinisten aan. Toen echter op het einde der 17de eeuw het piëtisme begon te ontwaken en vervolgens ook de nieuwere wijsbegeerte, die andere begrippen op godsdienstig gebied in het leven riep, haar invloed deed gevoelen, loste de kerkelijke orthodoxie zich langzamerhand op, zoodat de luthersche en hervormde kerk elkander meer nabij kwamen. Frederik Willem III van Pruisen kon dientengevolge, bij gelegenheid van het driehonderdjarig feest der duitsche hervorming, een voorstel doen om de beide zusterkerken in Duitschland te vereenigen, waaraan hij door de nieuwe agenda (1822) een begin van uitvoering gaf. Daar echter het dogmatisch beginsel al spoedig weder op den voorgrond trad, scheidden de hevigste voorstanders der oude kerkel. rechtzinnigheid onder den naam van ouddutherschen zich af. De evang. luth. kerk is de heerschende in noordel.
Duitschland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, terwijl zij ook vele belijders in Frankrijk en Nederland telt. In de eerstgenoemde landen heeft zij in haar inrichting en wijze van bestuur nog veel van de roomsche vormen overgehouden.