Gepubliceerd op 23-02-2021

Luizen

betekenis & definitie

insectengroep, door sommige zoölogen tot een eigen orde verheven, door anderen tpj de halfvleugeligen (zie ald.) ingedeeld. De L. zijn vleugellooze insecten; naar het maaksel der monddeelen onderscheidt men gewoonlijk nog twee familiën: 1) De zuigende of eigenlijke L., Pediculina; bij deze vormen de monddeelen een tamelijk dikken, voor uitstulping en instulping vatbaren, ongeleden zuigsnuit.

Het grootste gedeelte daarvan bestaat uit ’nmet weerhaakjes bezette onderlip, waarbinnen twee fijne, priemvormige onderkaken, doch geen bovenkaken bevat zijn. De sprieten zijn draadvormig en uit vijf leedjes samengesteld. De oogen zijn klein en enkelvoudig. De thorax vertoont slechts eene onduidelijke verdeeling in segmenten, maar het achterlijf is groot en bestaat uit negen ringen. De op den mensch levende soorten zijn: de hoofdluis (Pedieulus capitis), de kleederluis (Pedieulus vestimenti Burm. 5. Ped. corporis De Geer), Pediculus tabescentium A11., welke een van de beide vorigen verschillende soort zoude zijn, die alleen bij de z.g. luisziekte (Phtiriasis) in groot aantal ontstaat, en eindelijk de platluis (Phtirius inguinalis Leach, Pedieulus pubis L i n., Ped. inguinalis R e d i), die zich in de schaamstreek en de okselholte ophoudt.

De op menschen van verschillend ras wonende L. bieden zekere standvastige verschillen aan, in kleur, in de gedaante der sprieten en der pooten, vooral der voorpooten. Het lichaam van al deze soorten is doorschijnend, plat en hard, het barst, wanneer men het insect dooddrukt, hoorbaar vaneen. De wijfjes leggen hare peervormige en van een lederachtige schaal voorziene eitjes (neeten) aan den wortel der haren. De na negen dagen uit de eitjes der hoofdluis komende jongen zijn na achttien dagen volwassen. De beste verdelgingsmiddelen zijn angstvallige zindelijkheid, inwr ij vingen met kwikzilver-preparaten, terpentijnolie of verdunde anijsolie, bestrooiing met perzisch insectenpoeder; bij dieren ook wasschingen met afkooksel van tabak.De bijtende L. of vachtluizen, Mallophaga; onderscheiden zich van de zuigende L. hoofdzakelijk door de bijtende monddeelen; men ziet daaraan korte, haakvormige bovenkaken en uit twee leedjes samengestelde lipvoelers; verder zijn ook de lichaamsbekleedselen, uitgezonderd aan de rugzijde, meer verhoornd dan bij de eigenlijke L.; de pootjes zijn kort maar krachtig en dragen één of twee klauwtjes. Tot deze groep behooren, behalve eenige zoogdierluizen, vele op vogels levende soorten. Zij voeden zich met de zelfstandigheid der haren of veeren.

< >