Gepubliceerd op 23-02-2021

Konijn

betekenis & definitie

Lepus cuniculis, een tot het geslacht der hazen (zie Haas) behoorend knaagdier, dat zich van den gewonen haas voornamelijk hierdoor onderscheidt, dat zijn achterpooten minder lang en de ooren korter dan de kop zijn. Het K. leeft gezellig in groote koloniën bijeen en graaft zich aan zandige hellingen holen met verscheidene lange toegangen.

Het komt voor in Zuid- en West-Europa, en ook op Madeira, Jamaica en de Falklandeilanden. Als wildbraad en om zijn vel, alsook wegens de schade die hij als gravend knaagdier aanricht, wordt overal ijverig jacht op hem gemaakt. Het K. is sinds lang een huisdier. Spanje wordt voor het vaderland van den gedomesticeerden vorm, het gewone huiskonrjn (zie plaat Konijnenrassen, fig. 1), gehouden; dit is grooter van stuk dan het wilde konijn en verschilt daarvan ook in kleur. Onder de vele tamme rassen en kruisingen zijn de bekendste en meest gezochte: het Angora- of Kasjmirkonijn (sierlijk van voorkomen, heeft lang, fijn, zijdeachtig haar, een gestrekten romp, een tamelijk grooten kop, rechtopstaande ooren, heldere, schitterende oogen (zie pl., fig. 2), afkomstig uit Zuidwest-Afrika, waar het in de omgeving van de stad Angora op groote schaal gekweekt wordt; ook in Europa maakt men tegenwoordig veel werk van dit ras; het zilverkonijn (zie pl, fig. 3, afkomstig uit Siam en Achter-Indië, thans in Europa algemeen verbreid, is de stamvader van verscheidene nieuwe verscheidenheden, heeft fijn, zacht, veerkrachtig haar, waarom de pels een belangrijk handelsartikel vormt en dikwijls als chinchilla- of zilvervospelzen aan den man worden gebracht); het chineesche of russische konijn (zie pl., fig. 4, haar kort, dicht, glanzig, sneeuwwit, ooren, bek, pooten en staart zwartbruin, lichaam rond en gezet, ooren kort, schuin voorover staand, oogen zacht rosekleurig, helder), een levendig dier, welks vaderland Midden-Azië, Noord-Indië en China is; het japansche konijn (zie pl, fig. 5), klein en laag van gestalte, rug smal, sterk gewelfd, kop klein en naar voren spits toeloopend, ooren klein, smal, rechtopstaand, achterpooten tamelijk lang, haar kort; hoofdkleuren donkerbruin en donkergeel, zeer onregelmatig verspreid), dat in Europa in de vlakten van Hongarije gefokt wordt; het reuzenkonijn (zie ald. en pl., fig. 6), het ramskopkonijn (zie pl., fig. 7), met breede, afhangende ooren, stamt af van den kaapschen haas (Lepus capensis), is in Engeland (hier lop ear geheeten) een sport- en pronkdier, in Frankrijk (lapin bèlier) een slachtdier.Het K. is zeer vruchtbaar; het wijfje (voedster geheeten) paart ook vruchtbaar met den haas; de daaruit geboren bastaarden heeten haaskonijnen (leporiden). Bij het fokken is het doelmatig de mannetjes (rammen, rammelaars) gescheiden te houden van de wijfjes. Wenscht men een nieuwe paring, dan is het ’t verkieselijkst, het wijfje in het hok van het mannetje te brengen en het een dag (van ’s morgens tot ’s avonds) bij hem te laten. De dracht duurt 30 dagen. Het wijfje maakt vóór het werpen in haar hok een nest van eigen haren die het zich uit de borst trekt. Twee of drie weken na het jongen kan de voedster opnieuw bij den rammelaar worden toegelaten; de jongen kan men een maand bij de moeder laten; zij zijn na vier maanden geslachtsrijp; bij de ouderwetsche fokmethode worden zij, zoo ze bestemd zijn om te worden vetgemest, tegen dien tijd gecastreerd, een operatie die overbodig is, daar het konijn zich ook zonder deze wel zoo gemakkelijk en goed laat mesten.

Na ongeveer 2 maanden zijn dan de jongen goed voor de markt. Literatuur: J. H. Beekman, De Konijnenteelt (geïll. handboekje voor de verzorging en verpleging van het konijn, Zutphen 1896), Starke, Die praktische Kaninchenzucht (Leipz. 1900), Hasbach, Die rationelle Kaninchenzucht (3de dr. ald. 1901).

< >