vorschen, Batrachii of BatracMa (ook Miura, Anuria en Ecaudata geheeten, staartlooze amphibiën, orde van kruipende dieren, wier soorten in den volwassen toestand staartloos zijn en altijd twee paar ledematen hebben. Alle K. hebben een kort, ineengedrongen, breed en plat lichaam, en een eveneens platten kop die niet scherp van het lichaam is afgesnoerd.
Van de vier ledematen (pooten) is het achterste paar langer dan het voorste; de voorpooten hebben 4, de achterpooten 5 vingers. De huid der K. is slechts op eenige punten met de daaronder gelegen spieren vereenigd; hierdoor ontstaan zakken die zich kunnen uitzetten. De huid is doordringbaar voor water; bij sommige K. is zij glad, bij andere bezet met knobbeltjes of wratjes, waarin zich dan klieren bevinden. Onder de geheel kleurlooze opperhuid liggen cellen die verschillende kleurstoffen bevatten, verschillend niet alleen naar de soort maar ook naar den tijd des jaars, gelijk b.v. gedurende en onmiddellijk na den paartijd (bruiloftskleed). Ook kunnen bij sommige soorten, b.v. bij den gewonen groenen kikvorsch, door samentrekking dezer cellen in korten tijd gelijke kleurveranderingen plaats grijpen als bij het kameleon; deze veranderingen schijnen in verband te staan met aandoeningen, vooral vrees. De K. ondergaan van tijd tot tijd een vervelling; daarbij wordt de oude huid afgestroopt en gewoonlijk opgegeten.
De mond is bij de meeste K. tot ver naar achteren gespleten. Aan de onderkaak komen nimmer tanden voor, bij de padden ontbreken deze ook aan de bovenkaak. De tong, die intusschen bij enkele soorten ontbreekt, is dik en vleezig, en aan de voorzijde vastgehecht, zoodat het achterste gedeelte naar voren en dikwijls ook naar buiten kan worden omgeslagen, in welk laatste geval zij een slijmerige oppervlakte heeft en als orgaan dient om prooi te vangen. Vele K. hebben een uitwendig zichtbaar trommelvlies, bij andere is dit onder de huid verborgen. De oogen aller K. zijn voorzien van oogleden. De nachtdieren onder de K. hebben een spieetvormige pupil.
De beide neusgaten, voor aan den snoet geplaatst, kunnen door een bewegelijk klepje naar willekeur gesloten worden; dit heeft plaats wanneer het dier zich onder water begeeft. Bij het slikken gaan de oogen der K. op en neder, gevolg van den eigenaardigen bouw van den schedel. De K. hebben onder alle gewervelde dieren het kleinst aantal rugwervels (hoogstens 10). Ribben ontbreken. Het bekken is groot, de heupbeenderen zijn lang. Geheel het geraamte der K. beantwoordt op de voortreffelijkste wijze aan het gebruik dat de meeste soorten van haar achterste ledematen maken (zwemmen en springen).
Hoewel in het strottenhoofd een stemtoestel ontbreekt, hebben vele K. een zeer luide stem. Het geluid dat de K. maken wordt voortgebracht door een snel terugstroomen van de lucht uit de longen in de mondholte, wier wanden zich daarbij uitzetten. Bij sommige K. dringt de lucht daarbij in blazen die gemeenschap hebben met de mondholte; deze blaas is bij de mannetjes van den gewonen boonikikvorsch (pl. II 3) een ruime keelzak; de groene kikvorsch heeft twee zijdelingsche blazen. De paring, die bij de meeste soorten in het water plaats heeft en bij sommige soorten 20 dagen duurt, valt bij de europeesche K. in de lente. Het mannetje, gezeten op den rug van het wijfje, houdt dit met zijn voorpooten vast omkneld.
De drukking die daarbij uitgeoefend wordt helpt het wijfje om zich van de eieren te ontlasten en het mannetje is daarbij ook met zijn achterpooten behulpzaam. Zoodra de eieren uit de cloaca zijn getreden, worden zij door het mannetje bevrucht, nog voor dat de geleiachtige massa, waarin zij worden ontlast, tijd heeft gehad om in het water op te zwellen; bij dit opzwellen krijgen ook de eieren een aanmerkelijk grooteren omvang. Niet alle soorten paren in het water en ook worden de eieren niet altijd daarin gelegd (zie b.v. Alytes). De jonge K. komen ter wereld in een gedaante, die zeer verschillend is van die der ouders. Zij hebben namelijk de gedaante en ook het maaksel van kleine vischjes (zie nevenstaande illustr. fig. a) Ledematen ontbreken, maar zij bezitten een staart, met een boven- en ondervin, waarmede zij zich voortbewegen.
De larven zijn pas na de geboorte blind en ook het uitwendig gehoororgaan ontbreekt dan nog. Haar ademhalingsorganen zijn uitwendige kieuwen, en het maaksel van het hart en de verdeeling der daaruit ontspringende vaten stemt overeen met het maaksel van het hart en de vaatverdeeling bij de visschen. Het voedsel bestaat aanvankelijk uit plantenstoffen. De mondopening is zeer klein en het darmkanaal heeft zevenmaal de lengte des lichaams, is dus ruim driemaal langer dan dat der volwassen dieren. Bij de latere ontwikkeling vertoonen zich van de beide paren ledematen het eerst de achterste (fig. b), aanvankelijk als kleine knobbeltjes, waaraan eerst later de vingertjes zichtbaar worden. Dan vormen zich op gelijke wijze de voorste (fig. c), de staart verdwijnt allengs (fig. d, e); de dezen samenstellende stoffen worden opgenomen en weder verbruikt tot vorming van andere lichaamsdeelen.
De wervels, tevoren biconcaaf, verkrijgen bolle en holle geledingsvlakken. De aanvankelijk zeer Kleine, onder de huid verborgen oogen worden zichtbaar. De oogleden en de beweegbare iris vormen zich eerst later, evenzoo het uitwendig zichtbare gehoororgaan. De uitwendige kieuwen verdwijnen en maken plaats voor inwendige, waarbij aanvankelijk de kieuwspleten open blijven. Maar tevens ontwikkelen zich longen, en wanneer deze de ademhalingsfunctie overnemen, sluiten zich de kieuwspleten en de inwendige kieuwen verdwijnen. Het bloedvaatstelsel ondergaat hieraan beantwoordende veranderingen en de spijsverteringsorganen, aanvankelijk geschikt voor plantenvoedsel, wijzigen zich tot zoodanige die voor het opnemen van dierlijk voedsel kunnen dienen.
De mond verkrijgt eerst kleine hoornkaakjes, die later weder af vallen; hij wordt allengs grooter door achterwaartsche verlenging der mondspleet. Velen verkrijgen tanden en een voor uitstulping geschikte tong. Het geheele darmkanaal wordt korter, maar door plaatselijke verwijding ontstaat daaraan een maag. Deze opvolgende veranderingen gaan niet met een regelmatige toeneming van het dier in grootte gepaard. Integendeel, ofschoon .aanvankelijk groeiende, neemt daarentegen later de larve weder in grootte af, zoodat, op het tijdstip dat de metamorphose gezegd kan worden haar einde bereikt te hebben, het dier kleiner is dan kort te voren. Zeer in het oog vallend is dit verschil vooral bij de larven van de Surinaamsche Bana paradoxa, die veel grooter zijn dan de volvormde dieren, hetgeen aanleiding gaf dat de eerste waarnemers (mevr. Merian, Seba) haar voor visschen hielden die uit K. ontstaan waren.Men verdeelt de K. in 3 onderorden, en deze weer in tezamen 16 familiën:
Onderorde I: K. zonder tong, Aglossa (hiertoe behooren de honigraatvorschen, Pipidae en de hoefkikvorschen, Daetylethra, samen wel vereenigd tot de familie der Pipaeformes).
Onderorde II: K. met een tong en spits toeloopende teenen, Oxydactylia (waartoe o. a. de gewone K. of watervorschen, Banidae of Banaeformes, de schildkikvorschen, Pelobatidae, en de padden of landvorschen, Bufonidae Bufoniformes, behooren).
Onderorde III: K. met een tong en een schijfvormige uitbreiding aan de vingerspitsen (hiertoe behooren o. a. de boomvorschen).
De gewone K. of waterkikvorschen zijn overal (behalve in Australië), waar water is, vertegenwoordigd. Het geslacht Bana, dat der echte K., omvat de groep der Esculenta- of groene K. en de groep der Fusca- of bruine of gras-K. Alle water-K. hebben tanden aan de bovenkaak, sommige ook aan het verhemelte; verder een vleezige, slechts van voren vastgehechte tong; de achterste ledematen zijn gewoonlijk langer dan de voorste; de meeste brengen het grootste gedeelte van hun leven in het water door. De groene kikvorsch, Bana eseulenta (pl. I 6), 9-10 c.m. lang, met 10 centim. lange achterpooten, is van boven groen, met zwarte vlekken, van onderen wit of geelachtig; alleen het mannetje kan kwaken. Deze soort leeft in Europa (ook in Nederland), behalve naar het schijnt in het z.o. en z.w. van dit werelddeel, verder in Midden-Azië tot aan den poolcirkel en Japan, alsook in n.w.-Afrika; zij is uitermate vruchtbaar.
In den herfst kruipt de groene kikvorsch weg in den bodem van het water; in April komt hij weer te voorschijn; in warmere streken houdt hij geen winterslaap; paartijd einde Mei of begin Juni; de in een geleiachtige stof gehulde heldergele eieren zinken na het leggen naar den bodem; na 6 dagen komen daaruit de 1 millim. lange larven te voorschijn; deze groeien zeer snel; de gedaanteverwisseling duurt vier maanden, in het vijfde levensjaar heeft het dier zijn normale grootte bereikt. Hij leeft van insecten, spinnen, slakken, kleine vischjes, en zou zelfs jacht maken op jonge muizen en jonge vogels. Zelf heeft hij een menigte vijanden; in Zuid-Europa worden zijn bouten als een smakelijk, lichtverteerbaar en gezond gerecht met graagte gegeten (gebraden als anderszins); in Italië eet men het geheele dier. Oudtijds leverde hij der geneeskunde verschillende preparaten en de kikkerkuitpleister is eerst in den nieuweren tijd uit de apotheek verdwenen. De bruine kikvorsch, B. temporaria (pl. I 4), mede in Nederland voorkomende, wordt gevonden in geheel Europa, in Azië tot aan Japan, en in Noord-Amerika; hij is even groot als de vorige; hij verschijnt vroeg in het jaar; de paartijd valt in Maart; de eieren zinken eerst, komen daarna weer boven drijven; de metamorphose duurt slechts 3 maanden.
Deze soort leeft op het land, paart echter in het water; de jongen komen, waar deze soort menigvuldig is, bij menigten tegelijk uit het water (kikvorschregen). Hij voedt zich met insecten en naakte slakken en is dus evenals de groene soort zeer nuttig; hij wordt gegeten. De springkikker, B. agilis (pl. I 3), een zuid-europ. soort, doet verbazende sprongen. Een derde nederlandsche soort dezer groep is de vuurpad, Bombinator igneus (pl. II 6), die op een pad gelijkt overigens geheel met de ware K. overeenstemt; hij is 4 centim. lang, bezet met wratjes, aan den rug bruin of grijs, aan het onderlichaam blauw of zwart met roode vlekken.
Hij is zeer schuw en scheidt, opgejaagd, een schuimend, scherp slijm af. Hij komt voor in de oostelijke onzer provinciën en voorts in geheel gematigd Europa. De veld- of moeras- kikvorsch, Bana oxyrrhimis (pl. I 5) verschilt van den bruinen kikker door een spitseren kop, kortere zwemvliezen en een ongevlekten buik; hij bewoont Noord-, Oost- en Midden Europa, West-Siberië, het Kaukasusgebied en Noord-Perzië; zijn westelijke verbreidingsgrens is de Rijn; de paring valt in April, Het amerik. geslacht der hoornvorschen, Ceratophrys kenmerkt zich door boven de oogen staande verlengselen, die op kleine hoornen gelijken; de veelkleurige pracht-hoornkikv., Ceratophrys ornata (pl. I 2), geel, groen, wit, bewoont Argentinië en voedt zich met andere K.
De boom-K., die in vele punten met de gewone kikvorschen overeenstemmen, verschillen daarvan door het gewijzigd maaksel der pooten; de daaraan voorkomende uitbreidingen stellen de dieren n.l. in staat zich aan gladde en loodrechte en zelfs aan naar beneden gekeerde oppervlakte vast te hechten; hun eigenl. woonplaatsen zijn de boomen; tegen den paartijd begeven zij zich te water; vele soorten hebben heele of halve zwemvliezen tusschen de teenen der achterpooten, sommige ook aan de voorpooten; de wijfjes van eenige soorten hebben op den rug een zak, bestemd voor het opnemen der eieren (bijv. Notoirema marsupiatum, pl. II 2); hun voedsel bestaat uit insecten, die zij door het snel uitslaan der kleverige tong vangen; deze familie is vertegenwoordigd in alle werelddeelen; in Europa leeft slechts 1 soort, Hyla aborea (pl. II 3), de boomkikvorsch, behalve in het hooge noorden in alle landen, ook in het oosten van Nederland, overigens in Noord-Afrika en Noord- en Midden-Azië; hij is 3 centim. lang, van boven heldergroen, aan het onderlijf grijs, met zwarte, geel gezoomde zijstrepen; hij verkleurt tegen den tijd der vervelling; het mannetje brengt een schel geluid voort; de paartijd valt in April; de eiermassa is een vormlooze klomp, die op den bodem van het water blijft liggen; de larven kruipen er na 10—11 dagen uit, in Aug. verlaten de jongen het water om hun leven op de boomen te beginnen; eerst in het vierde jaar echter zijn zij geslachtsrijp en beginnen zij te kwaken; in den herfst kruipen de boom-K. weg in den modder. Zij voeden zich met kevers, vliegen, vlinders en rupsen. Zij leven op laag geboomte, bij goed weer aan den bovenkant en bij slecht weer aan den benedenkant van de bladen der boomen; bij aanhoudenden regen begeven zij zich te water.
Men houdt den boomkikvorsch wel als weervoorspeller in een terrarium als anderszins; voor een onweer kwaakt hij gewoonlijk sterker en aanhoudender dan anders, bij nat weer zwijgt hij geheel. Men heeft boom-K. in gevangenschap wel 8—10 jaren in het leven gehouden, llyla leucophyllata (pl. II 1), 4 centim. lang, van boven roodbruin, met geelwitte strepen, bewoont Guyana, Brazilië en Ecuador en houdt zich bij voorkeur op in de toppen der boomen. Zie ook Bufoniformes, Alytes en Pipa.