nederlandsch schrijver en philoloog, geb. te Grouw in Friesland, 23 Oct. 1789, studeerde sinds 1807 te Amsterdam, werd in 1813 leer aar bij de doopsgezinde gemeente te Bolsward, legde zich tevens op de studie der noordsche talen toe, bestudeerde vooral ook de friesche letterkunde en inzonderheid Gysbert Japiks, ging in 1822 als predikant naar Deventer, en overl. 27 Febr. 1869. Hij gaf in het licht: Hulde aan Gijsbert Japiks (2 stukken, 1824 en 1827), Het geslacht der Van Harens (fragmenten, Deventer 1829), De doopsgezinden en hunne herkomst (Dev. 1843), Letterkundige na-oogst (2 stukken, Dev. 1840 en ’45), Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant (Den Haag 1851), een vertaling van het evangelie naar Mattheus in het plattelandsfriesch, op kosten van prins Lucien Bonaparte te Londen gedrukt, Woordenboek der Friesche taal (bij zijn dood afgedrukt tot het woord Feer), waarvan de voortzetting door hem werd opgedragen aan de Provinciale Staten van Friesland.
Ook gaf hij in vereeniging met zijn broeder, Eeltje H., eenige werken in het licht.