(gravin) duitsch schrijfster, geb. 22 Juni 1805 te Tressow in Mecklenburg^Schwerin, dochter van graaf Karl Friedr. von H., die, na aan de veldtochten van 1813—15 deelgenomen te hebben, door zijn geestdrift voor het tooneel meestal met tooneelspelers reizende was en daaraan zijn vermogen verspilde. Ida miste hierdoor als kind ten volle huiselijk verkeer.
Na een ongelukkig huwelijk in 1826 met haar neef, dat reeds in 1829 ontbonden werd, zocht zij in reizen door een groot deel van Europa en ook in Syrië en het oosten en in de poëzie haar troost. Haar veelzijdig, maar door hartstochtelijke onrust en ingewortelde vooroordeelen niet harmonisch ontwikkeld talent openbaarde zij het eerst in haar lyrische Gedichte (1832), Neue Gedichte (1836), Venetianische Nächte (1836) en Lieder u. Gedichte (1837). Haar sociale romans, in welke aristocratische hoogmoed en subjectieve willekeur de onderlinge betrekking der geslachten en standen in schelle, onware kleuren afschilderen, maakten in de aristocratische wereld grooten opgang, zooals Aus der Gesellschaft (1838), Der Rechte (1839), Gräfin Faustine (1841), Ulrich (2 dln., 1841), Sigismund Förster (1843) enz., later allen vereenigd uitgegeven onder den titel Gesammelte Schrifte (21 dln., 1851). Een scherpe, maar verdiende satire op haar richting was Diogena, Roman von Iduna Gräfin H. H. (1847), waarvan Fanny Lewald gezegd wordt de schrijfster te zijn.
Ook haar reisbesehouwingen, Jenseits der Berge (2 dln. 1840), Reisebriefe (2 dln. 1841), Erinner. aus und an Frankreich (1842), Oriental. Briefe (3 dln. 1844) enz., gaan aan hetzelfde euvel mank. In 1850 ging zij plotseling tot de roomsche kerk over; haar werk Von Babylon nach Jerusalem (1851) is geschreven ter rechtvaardiging van haar overgang. Haar latere schriften: Unserer lieben Frau (1851), Aus Jerusalem (1851), Die Liebhaber des Kreuzes (2 dln. 1852) en andere getuigen van haar eigenaardig exclusivisme op religieus gebied. In 1852 ging zij in een klooster te Angers, wijdde zich later te Mainz aan de redding van gevallenen en stierf hier 12 Jan. 1880. In haar latere romans: Maria Regina (2 dln. 1860), Peregrim (2 dln. 1864), Doralice (2 dln. 1861), Zwei Schwestern (2 dln. 1863) trad zij als lofspreekster van het kloosterleven op.
Zij schreef nog enkele andere werken, w.o. Bilder aus der Gesch. der Kirche (3 dln. 1856—64) vermelding verdient. '