naam van verschillende joodsche koningen, van idumeesche afkomst, die onder romeinsche opperheerschappij regeerden. De meest bekende zijn:
1) H. de Groote, geb. omstreeks 62 v. Chr., zoon van den idumeër (edomiet) Antipater, die door Caesar als staatsbestuurder werd toegevoegd aan den joodschen vorst Hyrcanus II. Op 15-jarigen leeftijd ontving hij van zijn vader het bestuur over de provincie Galilea, werd later stadhouder van Coelesyrië en sloeg den pretendent Antigonus, den zoon van Aristobulus, terug. Een gezantschap uit het Sanhedrin beklaagde zich wel is waar bij den triumvir Marcus Antonius, toen deze na den slag bij Philippi naar Syrië kwam, over de al te groote macht van den zoon van Antipater, welke laatste kort te voren vergiftigd was; doch het gelukte den sluwen en handigen H., de gunst van den triumvir te winnen, zoodat deze aan hem en aan zijn broeder Phasaël de waardigheid van viervorst verleende. Kort daarop viel echter Antigonus, door de Parthen gesteund, opnieuw in Judea, dat H. in 40 geheel aan hem moest overlaten. Hij vluchtte hierop naar Rome en verkreeg, door tusschenkomst van Antonius, bij senaatsbesluit de koninklijke waardigheid over Judea. Door romeinsche troepen vergezeld keerde hij naar Palestina terug, stelde zich eerst in het bezit van Galilea en veroverde, na het tweemalen belegerd te hebben, in 37 Jeruzalem, waar hij Antigonus gevangen nam en het eerst als vreemdeling den joodschen troon besteeg. In den burgeroorlog tusschen Antonius en Octavianus stond hij aanvankelijk aan de zijde van eerstgenoemde, maar na den beslissenden slag bij Actium in 31 ging hij tot de overwinnende partij over en wist zich ook de gunst van Octavianus te veroveren, zoodat deze hem niet alleen in zijn koninklijke waardigheid bevestigde maar den joodschen staat zelfs aanmerkelijk uitbreidde door toevoeging van Trachonitis, Auranitis en Batanea. H. regeerde met beleid en energie, maar vervolgde op wreede wijze allen, die hem een gevaar schenen voor zijn regeering. Hij liet niet alleen zijn gemalin Mariamne, een kleindochter van Hyrcanus II, benevens de overige leden der asmoneesche dynastie, maar ook zijn bij Mariamne verwekte zonen Alexander en Aristobulus, alsmede een groot aantal hem ongenegen Joden ter dood brengen. Hierdoor, evenals door het aannemen van heidensche gebruiken en vreemde zeden (hij bouwde theaters en gymnasiën, vierde ter eere des keizers de ludi quinquennales en voerde zelfs een soort van olympische spelen in) vervreemdde hij de harten der Joden van zich, en de door hem tot stand gebrachte herbouw van den tempel van Salomo, zijn vele bouwwerken, welke tot nut of ter verfraaiing der hoofdstad dienden en de door hem genomen maatregelen ten behoeve van het volk ten tijde van een nijpenden hongersnood waren niet in staat, hem de sympathie der Joden te verwerven. Nadat hij aan tal van moordaanslagen ontkomen was, stierf hij in het jaar 4 v. Chr. aan een smartvolle ziekte. Zijn rijk werd na zijn dood verdeeld onder drie zijner zoons; in de regeering werd hij opgevolgd door zijn zoon Archelaus, met den titel van ethnarch (volksvorst). Zijn geschiedenis wordt breedvoerig verhaald door Flavius Josephus in diens Joodsche Oudheden.
2) H. Antipas (Antipater), zoon van den vorige en van Malthace, een Samaritaansche, ontving na den dood van zijn vader overeenkomstig diens testament Galilea en Peraea als tetrarchie en deed vergeefs moeite, van keizer Augustus de koninklijke waardigheid te bekomen. Hij was de landsheer van Jezus (Lucas 23 : 7). Eerst was hij gehuwd met Arete, de dochter van den arabischen koning Aretas, doch verbond zich naderhand met de gemalin van zijn halfbroeder Herodes, Herodias (zie ald.), die hem overhaalde tot het ter dood brengen van Joannes den Dooper (Matth. 14). H. werd evenwel spoedig de oorlog aangedaan door Aretas en hij leed zulk een nederlaag, dat slechts het verzet van Rome zijn val belette. Op aandringen van zijn ijdele en heerschzuchtige gade reisde hij, toen keizer Caligula de regeering aanvaard had, ten tweeden male naar Rome om den koningstitel te verkrijgeh, die aan zijn neef Herodes Agrippa verleend was; hij werd echter op diens aanklacht in 39 na Chr. bij keizerlijk besluit vervallen verklaard van zijn troon en eerst naar Lyon in Gallië, vervolgens naar Spanje verbannen, waar hij stierf.
3) H. Agrippa I, koning van Judea, broeder van Herodias, kleinzoon van Herodes den Grooten, zoon van Aristobulus en Berenice, kwam kort vóór den dood van zijn grootvader naar Rome, waar hij met den lateren keizer Claudius werd opgevoed. Groote schulden dwongen hem later de vlucht te nemen naar Palestina, doch hij keerde weldra naar Rome terug, waar door Tibefius diens kleinzoon Tiberius Gemellus aan zijn hoede werd toevertrouwd. De nauwe omgang tusschen hem en den lateren keizer Caligula maakte hem evenwel bij den wantrouwigen tiran zoo verdacht, dat hij het paleis voor de gevangenis moest ruilen. Na zes maanden hechtenis hergaf het aanvaarden der regeering door Caligula hem niet alleen de vrijheid, doch hij zag zich ook plotseling met den diadeem gekroond en tot beheerschep der tetrarchieën van den overleden Philippus en van Lysanias verheven. De val van H. Antipas (zie hierboven, nr. 2) vergrootte zijn gebied nog met diens geheele tetrarchie, en in 41 *na Chr. werd hij door den makker zijner jeugd Claudius verheven tot heerscher over het geheele rijk van H. den Grooten, waarom hij dan ook van toen af dien zelfden bijnaam voerde. In den korten tijd zijner regeering deed hij veel voor het welzijn van zijn rijk. Uit toegevendheid jegens de Joden liet hij in 44 den apostel Jacobus onthoofden en Petrus in de gevangenis werpen (Hand. 12 : 1 vlg.); hij stierf nog in hetzelfde jaar.
4) H. Agrippa II, zoon van den vorige, was bij diens overlijden 17 jaar oud en werd daarom, op aanstoken van de gunstelingen van keizer Claudius, van de troonsopvolging uitgesloten, maar ontving daarvoor het vorstendom Chalcis, dat Herodes, de broeder van Agrippa I, bezeten had, benevens het opzicht over den tempel van Jeruzalem en de bevoegdheid tot het kiezen van den hoogepriester; vier jaren daarna kreeg hij echter, in plaats van genoemd vorstendom, de voormalige tetrarchie van Philippus en Lysanias met den titel van koning. Later werd door keizer Nero nog Tiberias, Tarichaeae, Julias met 14 andere naburige vlekken daarbij gevoegd. H. deed veel voor de verfraaiing van Jeruzalem, maar stond niettemin in gering aanzien bij de Joden wegens zijn willekeur in het aanstellen en afzetten der hoogepriesters en om andere misgrepen. Na het uitbreken van den joodschen oorlog bleef hij trouw aan de Romeinen, woonde de belegering van Jeruzalem door Titus bij en overl. omstreeks 100 na Chr.
5) H. Philippus, viervorst, zoon van bovengenoemden H. 1) en Cleopatra, huwde met de dochter van H. Antipas en Herodias, Salome, maakte zich in zijn gebied verdienstelijk door wijsheid en rechtvaardigheid, verhief het vlek Bethsaïda door bouwwerken en volkplantingen tot den rang eener stad, die hij Julias noemde en stierf aldaar in 34 na Chr., na een vreedzame regeering van 37 jaren. Daar hij geen kinderen naliet werd zijn land eerst bij Syrië gevoegd, doch vervolgens aan H. Agrippa I geschonken.