(gr. Helios, bij de Romeinen Sol) in de grieksche mythologie de god der zon, zoon van den titan Hyperion en van Theia of Euryphaëssa, broeder van Selene en Eos, wordt bij Homerus geïdentificeerd met zijn vader.
Bij de oostelijke Ethiopiërs stijgt hij des morgens uit den oceaan op en laat zich des avonds weder in de golven van den westelijken oceaan zinken. Volgens anderen bestijgt hij dan zijn gouden boot (in den vorm van een beker, „zonnebeker”) en vaart over den oceaan naar de heilige woning van den Nacht, naar zijn moeder, gemalin en kinderen. Deze gouden boot leende Heracles (zie ald.) van hem, om naar den tuin der Hesperiden te komen. Aan het westelijk uiteinde der aarde heeft H. (bij latere dichters) een huis en een stal voor zijn gouden, gevleugelde rossen (welke bij Homerus niet vermeld worden), waar hij zichzelven sterkt met ambrosia en zijn rossen voedert met gras van het eiland der zaligen, nadat ze door de Nereïden en Horen van hun tuig zijn ontdaan. In het westen heeft hij voorts tuinen, onder de hoede der Hesperiden, en op het eiland Thrinacia of in Erythea prachtige, deels door zijn dochters, deels door Geryon bewaakte kudden van runderen, welke noch vermeerderen noch verminderen (350 in getal, en zonder twijfel symbool van het aantal dagen van het maanjaar). De gemalin van H. was de oceanide (dochter van Oceanus) Perse of Perseïs, bij wie hij Circe, Aeëtes en Pasiphaë gewon, terwijl de oceanide Clymene, gemalin van den koning der Ethiopiërs Merops, hem Phaëton en de Heliaden (zie ald.) schonk.
Ook.Augias was zijn zoon. In Colchis bevond zich de zonnevijver, waarin H. zijn rossen baadde, en in welks nabijheid hij gedurende den nacht rustte. De kracht van de aldaar groeiende tooverkruiden is een gevolg van de nabijheid der zon. H. ziet en verneemt alles. Hij was het, die aan Hephaestus (zie ald.) de liefde van Ares en Aphrodite ontdekte, waarom geheel zijn nakomelingschap door Ares vervolgd werd. Aan Demeter ontdekte hij de roovers van haar dochter.
Als de alwetende werd hij aangeroepen bij het zweren van een eed. De hoofdzetel van de wijdverbreide vereering van H. was het eiland Rhodus, dat hij als zijn bezitting verkozen had. Buitendien werd hij te Corinthe en Argos, in Megalopolis en Troezen vereerd. De op H. betrekking hebbende fabels werden door de Romeinen overgebracht op hun godheid Sol. Bij hen gold hij ook voor beschermer der wagenmenners en werd vereerd in het circus, waarom zijn tempel te Rome midden daarin stond. Afgezien van den Sol Phoebus uit den romeinschen tijd, was H. alleen op Rhodus een belangrijk onderwerp der beeldende kunst; hier was hij door Lysippus op een vierspan afgebeeld, doch door diens leerling Chares van Lindus in kolossale afmetingen (70 ellen hoog, de beroemde z.g.
Kolos van Rhodus aan den ingang der haven). Op rhodische munten is zijn kop meestal van voren afgebeeld, met ronde vormen en als stralen fladderende haren. Als hij ten voeten uit wordt afgebeeld, verschijnt hij dikwijls met vliegenden mantel, op den wagen staande, de rossen aanvurend en steeds jeugdig; aldus b.v. op een door Schliemann te Troje gevonden metope. H., uit de zee opstijgend, komt voor in het oostelijke gevelveld van het Parthenon te Athene. Als beheerscher van het heelal heeft hij somwijlen een wereldbol in de hand. Vergel. Rapp, in Roscher’s Ausfuhrliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, dl. 1 kol. 1993 vlg.