Gregarinaria, naam van een groep van dieren, wier soorten zich' vertoonen als een-cellige wezens, met een celwand, een korreligen inhoud en een kern; de celwand is samentrekbaar, de door dezen wand begrensde ruimte enkelvoudig of wel in twee afdeelingen gescheiden; êen mondopening ontbreekt. Alle G. behooren tot de parasitische organismen en zijn over het algemeen uiterst eenvoudig bewerktuigde dieren.
De meesten zijn zoo klein, dat zij ternauwernood nog met het bloote oog kunnen onderscheiden worden; enkele soorten worden echter merkelijk grooter; de grootste G. (Gregarina giganten) hebben een lichaamslengte van 15 millim. Velen, als de soorten van het geslacht Monocystis S t e i n , zijn geheel een-cellïge wezens, bestaande uit een vliezigen wand en een inhoud, waarin talrijke, uiterst .kleine, sterk lichtbrekende lichtgele of witte bolletjes en steeds een kern met kernlichaampje worden waargenomen. Zulke vormen kunnen zijn eirond of meer langwerpig, spoelvormig tot rolrond en bijna draadvormig toe. Zij veranderen ook door de samentrekking van gedaante, verlengen en verkorten zich en verkrijgen plaatselijke insnoeringen, die dan weder verdwijnen, om plaats te maken voor een iiisnoering op een ander punt. Aan zulke eenvoudige, vormen sluiten zich andere, die een blijvende insnoering bezitten, waardoor een klein gedeelte, dat men als vooreinde beschouwen kan en hetwelk men gewoonlijk als kop aanduidt, van het daarachter gelegen gedeelte gescheiden wordt, maar welker holten toch onafgebroken samenhangen, zoodat de inhoud van het eene gedeelte in het andere kan overgaan. Bij zeer velen ontstaat echter op dit punt een tusschenschot, en dan is het dier twee-cellig geworden of, juister gezegd, tweehokkig, daar alleen de achterste helft een kern bevat.
Eindelijk kent men ook eenige gevallen van drie-cellige of driehokkige G. (geslacht Didymophyes S t e i n). De wand of lichaamshuid is overal gesloten. Nergens is een spoor hetzij van een mondopening of van een aarsopening te bespeuren. De voeding kan dus alleen langs osmotischen weg geschieden. Deze wand heeft, althans bij de grootere soorten, een tamelijke dikte, herkenbaar aan hare beide grenslijnen. Toch is hij zeer week, buigzaam en zeer doorschijnend.
Bij sommigen neemt men daaraan, bij sterke vergrooting, een overlangsche streping waar. Ook is in eenige gevallen de oppervlakte bezet met haarachtige aanhangsels, die echter nimmer in beweging en dus geen trilciliën zijn. Wederom anderen hebben een getepelde oppervlakte. Meestal echter is deze glad. Niet zelden echter worden, bepaaldelijk bij de twee-cellige soorten, aan het voor- of kopeinde bijzondere, ter bevestiging dienende aanhangsels aangetroffen, onder de gedaante van een snuitje (Stylorhynchus S t e i n), dat ook van een haakje voorzien kan zijn (Hoplorhynchus) of van een aan den rand stralig ingekerfd hechtschijfje (Actimcephalus S t e i n). Andere tweecellige vormen (Sporadina S t e i n) missen echter zulke aanhangsels.
De inhoud bestaat nog uit twee deelen. Onmiddellijk tegen den wand aan ligt een dunne doorschijnende laag van een iets vastere zelfstandigheid, die vermoedelijk de zetel van het samentrekkingsvermogen is, tenzij ook de wand zelf daarin deelt. Het inwendige der holte wordt ingenomen door een vloeibare zelfstandigheid, die de reeds genoemde kleine gekleurde bolletjes en de kern bevat. Door de samentrekkingen van.de buitenste lagen wordt die inhoud her- en derwaarts gedreven. Het maaksel der G. komi, liet meest overeen met dat van de vrij levende Amoeben. Men zou hen, tot op zekere hoogte, Amoeben kunnen noemen, die voor een parasitische levenswijze geschikt zijn geworden.
De buitenste laag, de schors of het ectosarc, is bij de G. in een lichaamswand veranderd, die echter nog een groote mate van buigzaamheid, waarschijnlijk ook samentrekbaarheid bezit. Het gevolg hiervan is echter dat zich, bij de G., niet zulke lobachtige pseudopodiën kunnen vormen als bij de Amoeben ontstaan. Ook schijnt bij de G. nimmer een contractile blaas voor te komen. Niet zelden treft men twee G. in geconjugeerden toestand aan. Zulke geconjugeerde een-cellige soorten (Monocystis S t e i n) zijn aanvankelijk als een eigen geslacht (Zygocirtis Stein) beschouwd. Op deze conjugatie, waarbij twee individuen in de lengte-as achter elkander zijn gelegen, volgt een enkysteering, die echter dikwijls ook bij enkele, niet geconjugeerde individuen plaats grijp, en derhalve voor de voortteling niet onvoorwaardelijk nooiig is.
De kysten hebben een bolvormige gedaante. Haar inhoud, uit beide geconjugeerde individuen bestaande, klieft zich, op een dergelijke wijze als de vormingsdooier van een ei, en door herhaalde klieving ontstaan ten slotte zeer kleine spoel- of schuitvormige lichaampjes, die de namen van pseudo-navicellen of van psorospermiën hebben ontvangen. Enkele malen is ook een vorming van pseudo-navicellen zonder voorafgaande enkysteering waargenomen. Uit de waarnemingen van Lieberkühn is gebleken, dat uit de pseudo-navicellen Amoeba-achtige embryones komen. Zeer waarschijnlijk gaat de verdere ontwikkeling echter gepaard met een verhuizing, waaromtrent evenwel nog niets met zekerheid bekend is, ofschoon men dergelijke kysten met psorospermiën soms bij cephalopoden, visschen en zelfs bij zoogdieren, in de urinewegen, de lever en het darm-epithelium gevonden heeft en derhalve het vermoeden voor de hand ligt, dat in het lichaam van dezen de eerste ontwikkeling plaats grijpt. Enkele malen zijn ook G, buiten eenig dierlijk organisme aangetroffen, in water, rottend hout enz.; in den nieuweren tijd heeft men ook G. in 'het haar van den mensch meenen aan te treffen; gebleken is echter, dat hier een verwarring met microscopische zwammen in het spel was. Monocystis agilis leeft in de zaadklieren van den regenworm, Clepsidrina polymorpka in het darmkanaal van den meelworm, Coccidium oviformc in de lever van den ' mensch en van het konijn.