algemeene naam voor een groep delfstoffen, die in het regelmatig stelsel kristalliseeren en voornamelijk in rhombendodekaeders (soms in combinatie met den hexakisoktaeder), doch ook wel in ikositetraeders optreden, ook in korrels voorkomen en van allerlei kleur kunnen zijn; zoo heeft men bloeden bruinrood G. (edel, oostersch, boheemsch G., almandine, pyrop), wijn- en honiggeel G. (geel G., topazolith), pomeransgeel tot hyacinthrood G. (kaneelsteen, hessoniet), olijfgroen G. (allochroiet, aploom, demantoïd, grossulaar), bruin G. (colaphoniet, pekgranaat), zwart G. (melaniet), terwijl een enkele maai ook waterheldere en kleurlooze verscheidenheden worden gevonden. Granaatgesteente heeft in het algemeen een helderen glas- en vetglans, en is hetzij min of meer doorzichtig of doorschijnend of ondoorzichtig; .schelpachtig op de breuk; hardheid 7, soortelijk gewicht 3.4 tot 4.3.
De scheikundige samenstelling der verschillende granaatsoorten is zeer ongelijk, wijl daarin met het kiezelzuur allerlei kwantitatief en kwalitatief sterk afwisselende stoffen verbonden zijn, waardoor ook de verschillende kleuren tot stand komen; intusschen geven de gezamenlijke granaatanalysen de algemeene formule 3 RO, R2 03, 3 Si 02, waarin RO kalk, ook wel magnesia, ijzeroxydul, mangaanoxydul, chroomoxydul, R2 03 toonaarde, ook wel ijzeroxyd en chroomoxyd beteekent. De hoeveelheid kiezelzuur bedraagt gewoonlijk tusschen 35 en 40 %• ©enige soorten is titanzuur gevonden. De verscheidenheid die spessartine wordt geheeten bevat tot 34 % mangaanoxydul, het fraai smaragdgroene uwarowiet tot 22 % chroomoxyd. De kostbaarste granaatsoort is het kaapsche robijngranaat. Voor de blaasbuis smelten alle granaatsoorten tamelijk licht tot een donkere glasmassa, die een geringer soortelijk gewicht heeft dan de gekristalliseerde substantie, en ook door zoutzuur gemakkelijk en volkomen wordt ontleed, terwijl deze stof het ruw G. slechts weinig of niet aantast. Het G. wordt gevonden in verschillende gesteenten, vooral echter in kristallijne schiefers (glimmerschiefer, granuliet, eclogiet); minder veelvuldig in graniet, porphyriet, kwartsporphyr, verder in spleten en ertsgangen. Het G. behoorde reeds oudtijds tot de pronkgesteenten; het wordt verslepen tot ringsteenen en allerlei luxe-artikelen; de minder gezochte cco:tcn dienen wol tot slijppoeder.