Gepubliceerd op 29-01-2021

Gebergte

betekenis & definitie

een aantal aan haar grondvlak met elkander verbonden en naar haar formatie bij elkander behoorende bodemverheffingen ; een geheel van saamhangende grootere of kleinere oneffenheden der aardkorst, dat zich duidelijk van zijn omgeving afsnoert Afzonderlijke bodemverheffingen heeten heuvel wanneer zij laag, en berg wanneer zij eenigszins hoog zijn ; een scherpe grens tusschen heuvel en berg laat zich niet aangeven. Binnen de grenzen van een G. kunnen effenheden, vlakke deelen van verschillende hoogteligging (laagland, laagvlakte, hoogland, hoogvlakte) voorkomen, zoodat het alle denkbare reliëfvormen in zich vereenigen kan. Vormen de bodemverheffingen over eenige uitgestrektheid een liniair verloopende waterscheiding, dan noemt men deze waterscheiding of deze lijn, waarin steeds de hoogste toppen van het G. gelegen zijn, de kam of rag; de kam van een gebergte kan scherp of breed zijn; inzonderheid in dit laatste geval spreekt men van een bergrug; verder onderscheidt men hoofd-, dwars- en bijkammen. De holten of kuilen tusschen afzonderlijke bergen heeten spleten, groeren, zadels, passen, die tusschen de kammen of hoogvlakten dalen. Geeft men van een of ander punt van het G. de hoogteligging boven den spiegel der zee aan, dan noemt men die opgave de absolute hoogte; daarentegen is het verschil in hoogteligging tusschen twee willekeurige punten (b. v. tusschen voet en top v/d berg) de betrekkelijke of relatieve hoogte. Teneinde alle hoogte- en vorm verhoudingen der gebergten direct in getallen vergelijkbaar te maken, heeft men op het voorbeeld van Humboldt, Sonklar e. a. de methoden der orometrie in de orographie of bergbeschrijving ingevoerd. De orometrie zoekt de hoogte der kulmineerende of hoogste toppen, de gemiddelde top-, kam-, zadel- en dalhoogte, de gemiddelde hoogte van den gebergtebasis en van het geheele, tot een prismatisch lichaam geëffend gedachte G., en verder den hellingsboek der dalwanden en der dalzolen, alsmede de hoogteverschillen tusschen top en zadel | Naar de gezamenlijke hoogteontwikkeling onderscheidt men, afgezien van de heuvellandschappen, middelbare en hooggebergten, waarbij minder de werkelijke hoogte dan de omstandigheid of een G. tot aan of hovende sneeuwgrens reikt den doorslag geeft; gebergten waarbij dit laatste het geval is heeten hooggebergten of sneeuwgebergten, en, bij wijze van vergelijking met de europeesche hooggebergten, ook wel alpen of alpengebergte (Nieuw-Zeelandsche Alpen, enz.). Een reeks van bergen die elkander met den voet raken en in gelijke richting loopen heet een bergketen; twee of meer eenigermate met elkander verbonden bergketens vormen een berggroep en meerdere berggroepen een bergstelsel. Laat een G. of bergketen een hoofdrichting van zuid naar noord of van oost naar west herkennen, dan spreekt men van een meridionaal of een eqaatoriaalgebergte, dit laatste ook wel parallelgebergte geheeten; snijdt de lengte-as van het G. de lijnen van het gradennet onder een schuinen hoek, dan heet het G. een transversaalgebergte (b. v. het Ertsgebergte). Het punt in hetwelk tv'ee of meer bergketens elkander kruisen heet bergknoop. De zijden van een G. noemt men de hellingen; in den regel heeft een G. een lange, zacht afloopende helling aan de eene en een meer steile en kortere aan de tegenovergestelde zijde; een helling kan onafgebroken, trap- of terrasvormig, kamgewijs of door kloven onderbroken zijn; in verband met den hoek die een helling met den horizon maakt duidt men haar aan als vlak (tot 10°), middelmatig (tot 20°), schuins (tot 30°), steil (tot 40°), staande (tot 60°), loodrecht (tot 900); een helling van 35° is reeds zeer moeilijk en een van 40u zoo goed als onmogelijk te beklimmen; loodrechte en staande hellingen komen betrekkelijk weinig voor. Het grondvlak waarop het G. rust levert nog gegevens op voor tal van onderscheidingen ; sommige gebergten verheffen zich aan alle zijden uit de laagvlakte (Oeral), of wel zij vormen de ommuring eener hoogvlakte of berglandschap, hiervan door een dal gescheiden ; andere staan aan den rand van een hoogland (randgebergte), of stijgen uit de hoogvlakte zelf op (plateau- of schedelgebergte). Naar hun ontstaan zijn de gebergten der aarde hetzij vulkanisch of tectonisch.