Gepubliceerd op 29-01-2021

Floris (graven holland)

betekenis & definitie

Naam van vijf graven van Holland uit het Hollandsche huis:

Floris I (1049—1061), opvolger van zijn ouderen, in 1049 kinderloos overleden broeder Dirk IV, kwam wegens het handhaven der tollen te Dordrecht in conflict met den Utrechtschen bisschop Willem van Gelder, die tot in de nabijheid van genoemde stad doordrong, waarop F., geen voldoende macht tot zijn beschikking hebbende om een veldslag te wagen, een krijgslist te baat nam en rondom Dordrecht kuilen liet graven, die met takken en graszoden onzichtbaar werden gemaakt; nadat op deze wijze een deel v/h bisschoppelijk leger in zijn handen gevallen en vernietigd was, tastte hij bij Hemert, tusschen Maas en Waal het overschot aan; vermoeid van den strijd onder een boom rustende, werd hij door den Heer van Kuik met de zijnen overvallen en gedood, 18 Juni 1061 ; hij liet slechts een minderjarigen zoon na, Dirk V, die hem in het graafschap opvolgde, onder voogdij van zijn moeder, Geertruid van Saksen (zie Dirk).

Floris II (1091—1112), wegens zijn zwaarlijvigheid bijgenaamd de Vette, zoon van Dirk V en Mathilde van Saksen, volgde zijn vader bij diens dood in 1091 op, had wegens de omstreeks dezen tijd aangevangen kruistochten, die den drang tot actie der oorlogszuchtige elementen naar elders afleidde, een rustige regeering, en kon zich zoodoende onverdeeld wijden aan de bevordering van de welvaart van zijn graafschap, welks handel, nijverheid en landbouw gedurende zijn bestuur tot een tevoren ongekende hoogte klommen; hij liet bij zijn dood in 1112 slechts onmondige kinderen na; tot de meerderjarigheid van den oudste. Dirk VI, werd Holland door F ’s weduwe, Petronella van Lotharingen, geregeerd.

Floris III (1157—1190), zoon van Dirk VI, volgde deze in 1157 op ; teneinde de vlaamsche schepen, die om den dordtsehen tol te ontduiken een omweg namen, te dwingen toch tol te betalen, bouwde hij een tweede tolhuis te Geervliet aan de Maas, waarop echter Philips van Vlaanderen, die dit graatschap tndelijk voor zijn vader bestuurde, F. den oorlog verklaarde, de Hollanders uit het door hen bezet gehouden land van Waas joeg en een vloot uitrustte om de Hollanders ook te water te bestrijden: F., reeds in een oorlog met de Drechteriandsche Friezen gewikkeld, sloot inderhaast met dezen vrede, doch geraakte on middellijk daarop betrokken in den oorlog van het bisdom Utrecht tegen de Groningers en kreeg eerst na vijf jaren de handen voldoende vrij om zich tegen de Vlamingen te kunnen keeren; hij verbond zich hiertoe met graaf Hendrik van Gelre en met de graven van Kleef en Berg (1165), viel aan het hoofd van 12 000 man het land van Aalst binnen, verloor echter een veldslag tegen genoemden graaf Philips en zijn broeder Mattheus, en werd met 400 edelen als krijgsgevangene naar Brugge gevoerd; in 1167 op aandrang der bisschoppen van Luik en Keulen weer losgelaten, moest hij met den vlaamschen graaf een nadeeligen vrede sluiten, waarbij onder meer bepaald werd dat hij geen tollen meer van de vlaamsche kooplieden zou mogen heffen en dat hij Zeeland met den graaf van Vlaanderen als gemeenschappelijk leen bezitten en de inkomsten met hem deelen zou; in Holland teruggekeerd, trok hij reeds in 1168 tegen de Friezen op, die gedurende zijn afwezigheid een plundertocht der Kennemers naar Schagen hadden beantwoord met een aanslag op Alkmaar, dat door hen geheel was verwoest; midden in den winter van genoemd jaar bereikte hij Schoorl; door allerlei tegenspoeden ontmoedigd, besloot hij echter den tocht op te geven, w'aarop de Friezen andermaal de omgeving van Alkmaar begonnen af te loopen, tot de geweldige algemeene overstrooming van 1170 de veeten voor het oogenblik beëindigde. F. kwam vervolgens Utrecht te hulp tegen de Groningers en volgde in 1189 den keizer naar Palestina, nam hier deel aan de inneming van Ikonium in Klein-Azië en overl. in 1190 te Antiochië aan een besmettelijke ziekte; hij liet bij zijn vrouw Ada, een schotsche prinses, vier zoons na, wmarvan de oudste (Dirk VII) hem opvolgde.

Floris IV (1222—1234), zoon van graaf Willem, wms, toen zijn vader in 1222 overl., nog slechts 12 jaren oud, kwam onder voogdij van zijn oom, Gerliard III, graaf van Gelder, die hem in een oorlog met Utrecht wikkelde ; F. ondersteunde in i227 de verkiezing van Willebrand van Paderborn, bloed verwant der graven van Holland en Gelre, tot bisschop van Utrecht, en bestuurde daarop een veldtocht tegen de door den paus in den ban gedane Stadingers, die geheel verslagen werden; zijn tragischen dood bij het steekspel te Clermont op 19 Juli 1234, beschrijft Van Lennep als volgt: ..De bejaarde graaf van Clermont in I Picardië gaf ter eere van zijn jonge vrouw ; een steekspel, waarbij hij onder anderen den : graaf van Holland genoodigd had. Floris was niet slechts een groot, liefhebber van i dergelijke spelen, maar werd zelfs geroemd ' als de volmaaktste ridder van zijn tijd. Hij verzuimde ook deze gelegenheid niet, en behaalde alle prijzen. De jonge gravin van Clermont, die zijne bevalligheid en behendig1 heid met bewondering had gadegeslagen, was onuitputtelijk in zijnen lof. Dit mishaagde haren man, die jaloersch werd op den hollandschen graaf. Hij zeide tot zijn vrouw: „Indien gij dezen graaf van Holland zulk een volmaakt ridder vindt, zie hem dan goed aan, want gij zult hem niet lang meer ziend' Met deze woorden reed hij op Floris toe en stak hem verraderlijk dooa. Dirk, graaf van Kleef, die een vriend van Floris en met hem gekomen was, zag hem zoodra niet vallen, of hij trok zijn zwaard en doorstak den moordenaar, zoodat het feest op eens in een treurtooneel veranderde. Het schijnt, dat de aanwezigen partij trokken voor den Kleefschen graaf: want, ofschoon hij zich op het gebied van Clermont bevond, liet men hem onverhinderd aftrekken met het lijk van graaf Floris, dat in de abdij te Rijnsburg begraven werd.’’ Floris V (1266—1296), geb. 1254, zoon van Willem II en Elisabeth van Brunswijk, was toen zijn vader bij Hoogwoud werd vermoord (1256) nog slechts twee jaren oud, kwam eerst onder voogdij van zijn oom Floris. bijgenaamd de Voogd (overl. 25 Mrt. 1258) en vervolgens onder die van Aleida (zuster van Floris den voogd, weduwe van Jan van Avennes), die, omdat de Hollanders ongaarne door een vrouw werden bestuurd, haar vollen neef, hertog Hendrik III van Brabant tot medevoogd nam; deze mede-voogd liet echter het bestuur over aan ambtenaren, wier handelingen algemeen misnoegen verwekten; na den dood des hertogs in 1261 kozen de hollandsche edelen graaf Otto van Gelre tot voogd over den minderjarigen P. De Zeeuwen die te kennen gaven alleen aan Aleida ie willen gehoorzamen, werden door hem met wapengeweld gedwongen zijn voogdij te erkennen, waarop hij deze verder ongestoord bleef uitoefenen tot 1266, in welk jaar F., zijn twaalfde jaar bereikt hebbende, — een leeftijd op welken een vorst in dien tijd meerderjarig gerekend werd — zelf de regeering aanvaardde. Tot den leeftijd gekomen waarop hij de wapens kon voeren besloot hij den dood van zijn vader te wreken en diens stoffelijk overschot op te sporen; hij verzamelde in 1272 een aanzienlijk leger, trok naar Alkmaar, werd hier door de reeds te wapen geloopen Friezen bij verrassing aangevallen en tot Heilo teruggeworpen, wist hier echter zijn vluchtend leger tot staan te brengen en sloeg daarop de Friezen terug, waarop de oorlog met wisselenden uitslag zoo te land als te water tot 1288 werd voortgezet en met de volkomen onderwerping der West-Friezen beëindigd werd. F. huwde, overeenkomstig een verdrag, door zijn oom Floris met Vlaanderen gesloten, met Beatrix, | dochter van Gwy van Vlaanderen; voorj ziende dat dit huwelijk aanleiding zou geven j tot allerlei nieuwe verwikkelingen verzocht 1 hij zijn vrouw echter zicli uit Holland te i verwijderen en elders een verblijf te kiezen. ICort na de onderwerping der West-Friezen : sloot F. een verbond met den bisschop van Utrecht, waardoor hij grooten invloed kreeg j op de zaken van het Sticht ; bovendien had I hij, om zijn aanzien te vermeerderen, zijn j dochter, kort na haar geboorte, aan den zoon van den koning van Engeland verloofd, en, toen deze verbintenis door den dood van den engelschen prins vervallen was, een verloving tusschen zijn eveneens pasgeboren zoon Jan met een dochter van genoemden koning tot stand gebracht. Omstreeks 1290 geraakte hij in oorlog met Vlaanderen ; aanleiding waszijn onwil om het verdrag, door zijn oom gesloten, geheel na te komen ; de zeeuwsche edelen, ontevreden over zijn bondgenootschap met Engeland en over zijn gedrag jegens Aleida, maakten met de Vlamingen gemeene zaak; om de Zeeuwen een bewijs van vertrouwen te geven en hen zoodoende met zich te verzoenen, zond hij in 1290 zijn vrouw en zoon naar Middelburg, dat nu onmiddellijk door de Vlamingen en de in hun verzet volhardende anti-grafelijke partij in Zeeland belegerd werd. F., met een leger tot ontzet aanrukkende, werd onder voorwendsel van over een minnelijke schikking te komen onderhandelen, naar Biervliet gelokt en hier verraderlijk door Gwy, graaf van Vlaanderen, gevangen genomen, en moest het verdrag van zijn oom in zijn geheel bekrachtigen en bovendien de oorlogskosten betalen; ontslagen zijnde achtte hij zich echter niet gehouden dit hem door dwang afgeperste verdrag te eerbiedigen, waardoor de oorlog met Vlaanderen opnieuw begon, ditmaal met gunstig gevolg voor F. Gedurende dezen oorlog had de koning van Engeland, Edward, inplaats van zijn hollandschen bondgenoot bij te staan, zich met diens vijand, Gwy, verbonden, teneinde zich van diens hulp tegen Frankrijk te verzekeren ; iiij had daartoe o.a. de stapel der engelsche wol, die eerst te Dordrecht was, naar Brugge en Mechelen verlegd en zijn zoon Edw'ard aan Gwy’s dochter I’hilippa uitgehuwelijkt. Hierdoor zich ten zeerste gekrenkt gevoelende sloot nu F. een verbond met Edward’s vijand, koning Philips de Schoone van Frankrijk, waarvoor hij in 1296 naar Parijs ging. Dit verbond, schijnbaar voordeelig, was een der voornaamste oorzaken van zijn ontijdigen en gewelddadigen dood; Edward nl. besloot, om zich op den hollandschen graaf te wreken, door het misnoegen van de met F’s binnenlandsch bestuur ontevreden en door hem minder dan door zijn voorgangers bevoorrechte hollandsche edelen aan te wakkeren ; hij bediende zich hiertoe van den heer van Kuik, aan wien hij geld geleend had en die veel invloed had bij een deel van den hollandschen adel. Weldra verstond deze zich met de heeren van Amstel en Woerden, beiden door F. rijkelijk begiftigd, doch niettemin minder machtig dan toen zij nog Stichtsche edellieden en alzoo van F. onaf hankelijk waren, verder o a. met Gerrit van Velzen, Woerden’s schoonzoon, ontevreden omdat de graaf een zijner neven wegens een aanslag op een rechterlijk ambtenaar te Leiden had doen ter dood brengen; dat de graaf aan Velzen’s vrouw het hof gemaakt en dezen edelman daardoor beleedigd en verbitterd zou hebben, schijnt op misverstand, ontsproten uit een onjuiste verklaring van een plaats in een oude rijmkroniek, te berusten. In vereeniging met anderen besloten genoemde edelen, te Bergenop-Zoom bijeengekomen, den graaf gevangen te nemen en naar Engeland over te brengen, en zijn zoon Jan tot graaf uit te roepen. Terj w'ijl F. zich in 1296 ter beslechting van een ! geschil tusschen de geslachten van Zuylen en Amstel te Utrecht bevond en na de verzoening beide partijen ter maaltijd genoodigd had, werd hij op een nog denzelfden dag plaats hebbende valkenjacht en na nog door een oude vrouw op geheimzinnige wijze te zijn gewaarschuwd (door middel van een briefje dat alleen de tekst Psalm 41 : 10 bevatte), waar hij echter geen acht op sloeg, door de saamgezworenen buiten Utrecht gevangen genomen ; van Lennep beschrijft deze gevangenneming en het verder verloop van den aanslag als volgt: „Na den verzoeningmaaltijd zou er een valkenjacht plaats hebben; F. nam eerst nog een middagslaapje en de verraders reden vooruit om te zorgen, dat niemand in den weg was. die hun opzet verhinderen kon; terwijl Amstel achterbleef, en ter bestemder tijd den graaf wakker maakte, om uit te rijden. Floris, die een minnaar van de jacht was, kleedde zich spoedig, dronk nog een beker wijn met Amstel op elkanders behouden thuiskomst, ’t geen men toen sint Geertes minne drinken heette, en reed naar het veld, door den zoon van zijn neef Jan van Avennes en Gerrit van Voorne, twee jonge knapen, vergezeld. Amstel was vooruit gehold, om de edelen te verwittigen, dat de graaf in ’t net kwam. Dadelijk reden Woerden, Velzen, Benskoop, Zaenden en anderen Floris tegemoet, die hei. bij ’t naderen vriendelijk groette. Maar nu vatte Woerden ’s graven paard bij den teugel en zei: „Uwe hooge sprongen zijn gedaan, heer graaf! Gij zijt onze gevangene”. De graaf hield dit voor scherts en lachte; doch Benskoop rukte den valk, dien Floris op de hand droeg, weg, als wilde hij met die daad te kennen geven, dat Floris zich als gevangen beschouwen moest; want alleen vrije edellieden hadden het recht om een valk te dragen. Thans bespeurde de graaf, dat het ernst was, sloeg de hand aan ’t zwaard, maar werd omsingeld en ontwapend, terwijl Velzen hem zwoer, dat hij hem bij de minste beweging het hoofd zou kloven. Een der hofbedienden deed nog een vergeefsche poging tot bijstand van zijn heer, en Avennes met Voorne vloden naar Utrecht om er het voorval ruchtbaar te maken. Niemand te Utrecht maakte er echter werk van om den graaf te verlossen. Zelfs scheen die stad aan ’s graven vrienden niet veilig meer; en de heer Van Arkel, een zijner getrouwen, haastte zich de beide knapen, die hem de tijding van het voorval kwamen brengen, in veiligheid naar Dordrecht te voeren; terwijl Wolfert van Borselen zich naar Zeeland spoedde, beducht, dat de Vlamingen deze gelegenheid te baat zouden nemen, om in het land te vallen. Filips van Wassenaer, die ’s graven zegelbewaarder was, brak bij ’t vernemen van het gepleegde feit het grafelijk zegel in stukken, opdat daarvan geen misbruik zou gemaakt worden: en heel Holland raakte op de been, om den vorst te ontzetten. Deze was door de eedgenooten terstond naar het slot te Muiden gebracht, van waar men hem over zee naar Engeland hoopte te voeren; doch spoedig bleek dit onmogelijk: want de Kennemers, Waterlanders en Friezen kwamen reeds aanzeilen en beletten de vlucht te water. Het eedgespan dwong wel den graaf, een brief af te zenden, het verzoek inhoudende, dat zij naar huis zouden gaan: maar niemand hechtte geloof aan dezen brief. De saamgezworenen durfden nu niet langer op liet slot blijven, en kozen een anderen wTeg ter vlucht. Zij trokken den graaf een grauwen rok aan, zetten hem te paard, staken hem een handschoen in den mond, bonden zijn voeten onder den buik van het paard aan elkander en snoerden zijn handen aan den zadel vast. In dien toestand kon de ongelukkige Floris noch het paard besturen, noch er afspringen, noch om hulp roepen. Zij reden nu met hem Zuidwaarts, om naar Brabant te komen; doch werden spoedig gewaar, dat eenige Naardinglanders of Gooiers, die Floris ontzetten wilden, in een hinderlaag verborgen en gereed waren hen te overvallen. Gerrit van Velzen reed vooruit naar ben toe, met de vraag wat zij wilden? „Onzen graaf”, was het antwoord. „Dat zal niet gebeuren” zei Velzen, en ïeed terug Na een kort, beraad, begrijpende, dat het medesleepen van den gevangen graaf hunne vlucht belemmeren zou, trekt hij het zwaard, om ’s graven hoofd te kloven: Floris, den slag willende ontwijken, dringt, ofschoon gebonden, het paard met de knieën op zijde; dit geraakt in een sloot, en de slag, op ’t hoofd gemunt, treft de beide handen. Nu stijgt Velzen af, en brengt den graaf nog verscheidene wonden toe; waarbij de andere saamgezworenen zijn voorbeeld volgen. Intusschen naderen de Gooiers; de verraders rennen, de een herwaarts, de ander derwaarts, weg; Velzen, wien zijn paard ontloopen was, springt op dat van een zijner knapen, en ontkomt het; doch twee zijner dienaars worden door de toeschietende menigte achterhaald en neergeslagen. De ongelukkige graaf werd nog zieltogend uit het water gehaald, op een-en-twintig plaatsen gewond; hij overleed binnen weinig oogenblikken. Zijn lijk werd naar Alkmaar gevoerd, daar gebalsemd en te Rijnsburg bijgezet. Het ingewand bleef te Alkmaar en werd er in een fraaie kist begraven.

Floris V was een der beste vorsten, die Holland ooit gehad heeft. Zijn milde aard, de bescherming, die hij aan kunsten en wetenschappen verleende, de minzaamheid die hij jegens ieder toonde, hadden hem ’s volks eerbied en liefde en den naam van „der keerlen God” doen verwTerven. In dezelfde mate echter had hij zich den wrok der edelen op den hals gehaald, wier overmoed hij fnuikte, en wier trots hij door zijn bevoordeeling hunner minderen o/h diepst gekrenkt had. F. had gedurende zijn bestuur de grenzen v/li graafschap Holland aanmerkelijk uitgebreid en vele steden, o.a. ’s Gravenhage en Haarlem (bij welke laatste plaats bij het jachthuis de Vogelenzang deed bouwen) verfraaid en bevoorrecht; ook zou hij een ridderorde hebben ingesfeld.

< >