of Fesan, zuidelijkste provincie van het turksche regentschap Tripolis, NoordAfrika, een uitgestrekt oasenlandschap der Sahara, ongeveer 500 km. breed, 620 km. lang, omstreeks 400.000 km. groot, circa 43,000 inw. F. wordt in het n.w. door een bergreeks van de waterlooze, steenachtige hoogvlakte Hammada el-Homra gescheiden ; dit gebergte, dat ten z. van de oase Dsjofra een hoogte van 900 meter bereikt, bestaat uit kalksteen, die op toon rust en met een laag zwarten zandsteen bedekt is; eerst 130 km. z. van het gebergte begint het bewoonde gedeelte van F.; eerstens de Wadi es-Schati, tusschen 27 en 28° N.B., waarop zuidelijk een breede duinenzone met natronhoudende meren volgt, welke aanmerkelijke hoeveelheden natron leveren en voor de teelt der eetbare ■wormen (fessan-worm) gebezigd worden; de zuidelijk hiervan gelegen Wadi el-Sjerki, een zich van z.w. naar n.o. over 200 km. uitstrekkende oase, is de vruchtbaarste streek van het geheele land ; de oppervlakte bestaat uit zouthoudend alluvium, waaronder zich op een diepte van gemiddeld 2>lj-2 meter water bevindt; zuidelijker nog volgt de Hammada van Moersoek, die in het z. wordt begrensd door een 100 km. lange, 15—30 km. breede bodemdepressie, in wier laagstgelegen deel zich een groot meer uitstrekt; het zuidelijkst bewoonde punt is Tedsjerri in deWadiEkema; het Wargebergte of Turnmo vormt de zuidgrens van F. en de scheiding tusschen Tibbu en Tuarez. Het klimaat is des zomers zeer warm (tot 45° C.), des winters koud; de regenval is uiterst gering, onweders zijn zeer zeldzaam, zware stormen daarentegen aan de orde van den dag; fauna en flora zijn zeer arm en ontbreken buiten de wadi-gebieden en de het land omgevende bergstreken zoo goed als geheel; behalve een tamarixstruik en een tot kameelvoeder dienende gedoomde papilionacee bevat het land geene i/h wild groeiende planten; i/d oasen, onder welke alleen de noordel. bruikbare weiden bevatten, verbouwt men met behulp vankunstm. besproeiing een weinig gerst, tarwe en mais, ternauwernood voldoende voor eigen onderhoud; het hoofdvoedingsmiddel is over het geheele land de vrucht van den dadelpalm, van welke de reiziger Vogel in de omgeving van Moersoek 37 variëteiten vond ; hier en daar komen ook uitmuntende watermeloenen, granaat- en vijgeboomen voor. Waar de gesteldheid des lands het toelaat worden geiten en ook kameelen, ezels, paarden en schapen, hoenders en duiven gefokt, doch nergens op eenigszins uitgebreide schaal; de schaarschte van het voedsel heeft de bevolking tot worm-eters gemaakt; de 2 c.m. lange eetbare wormen worden met dadels toebereid. Groote wilde dieren komen in F. niet voor; alleen worden hier en daar de gazelle, de jakhals en de woestijnvos aangetroffen. De bevolking is sterk met negers vermengd; die v/h z.w. deel der oase Sebcha en van de Wadi el-Sjerki, waar ten tijde der Romeinen bij de thans OudGerma geheeten ruïnen Garama lag, is van den stam der Tuareg. Hoofdstad is Mursuk of Moersoek. De nomadische bevolking v/h noorden behoort meerendeels tot drie arabische stammen, de Riah, de Hofman en de Megarha. Het handelsverkeer van F. op Tunis, Tripolis en de Negerlanden heeft sinds het ophouden van den slavenhandel alle beteekenis verloren.
F. is het Phazania der Ouden, het land der Garamanten, over hetwelk de romeinsche proconsul L. Cornelius Balbus in 19 v. Chr. een triomf vierde; in 567 nam de bevolking het christendom aan, doch gedurende het laatste derde gedeelte der 7de eeuw viel het land ten buit aan de arabieren, die hier met geweld het mohamedanisme invoerden. Gedurende de middeleeuwen werd het land onder arabische opperheerschappij door eigen vorsten geregeerd ; later kwam het aan de pacha’s van Tripolis.