Gepubliceerd op 23-02-2021

Ernst theodor amadeus hoffmann

betekenis & definitie

(eigenlijk Wilhelm) duitsch novellist, romanschrijver, dichter en muzikus, geb. 24 Jan. 1776 te Koningsbergen in Pruisen, was eerst in allerlei ondergeschikte landsbetrekkingen werkzaam, later (1806—16) muziekdirecteur aan verschillende schouwburgen, trad in 1816 weer in staatsdienst, als raad bij het kon. kamergerecht te Berlijn, en overl. aldaar 25 Juni 1822. .Hij wijdde aanvankelijk zijn krachten aan de toonkunst. In Posen zette hij het zangspel Scherz, List und Bache van Goethe op muziek, te Warschau Die lustigen Musikanten van Brentano, alsmede de opera’s Der Kanonikus von Mailand en Liebe und Eifersucht, waarvoor hij zelf den tekst schreef; ook maakte hij muziek voor Werner’s Kreuz an der Ostsee en voor Fouqué’s tot een opera omgewerkte Undine.

Zijn bijdragen in de „Musikalische Zeitung” verschenen bijeenverzameld onder den titel: Phantasiestücke in Gallots Manier (4 dln. Bamberg 1815, 4de dr. Leipz. 1854), naar welken titel men hem Callot-Hoffman noemde. Van zijn pennevruchten moeten vermeld: de dolwoeste roman Elixire des Teufels (Berk 1815—16), de somber-phantastische vertellingenbundel Nachtstücke (2 dln. 1817), de novellenverzameling Die Serapionsbrüder (4 dln. 1819—• -21), verder Klein Zaches, genannt Zinnober (1819), Prinzessin Brambilla, ein Capriccio nach Jakob Callot (Breslau 1821), Meister Floh, ■ein Märchen in Sieben Abenteuern zweier Freunde (Frankf. 1822), Lebensansichten des Katers Murr, nebst fragmentarischen Biographie des Kapellmeisters Johannes Kreisler in zufälligen Makulaturblättern (wellicht zijn meest virtuose schepping, 2 dln., Berk 1820 —22), Der Doppelgänger (Brünn 1822), en eindelijk eenige kleinere vertellingen, van welke Meister Martin und seine Gesellen, Das Majorat, Das Fräulein von Seudéry, Der Artushof, Doge und Dogaresse ware meesterstukjes der novellistiek verdienen genoemd te worden. In zijn zonderlingheden leert men hem het best kennen in het sprookje „Der goldene Topf” en in de schets „Des Vetters Eckfenster”. H. was ook een vermaard karikatuurteekenaar en vele der meest populaire karikaturen van Napoléon zijn van hem afkomstig.

Volledige edities zijner werken verschenen in 1856—57 (Berk, 12 dln.), 1871—73 (met penteekeningen van Hosemann, 12 dln. ald.), 1873 (met een biographie van H. van de hand van R. Boxberger, 6 dln. ald.) en 1900 (met biographische inl. van Gusebach, Leipz., 15 dln.). H. paarde aan een scherp verstand, dat oogenblikkelijk de zwakke en belachelijke kanten der dingen gewaar werd, een overprikkelden zin voor romantische phantastiek. Als mensch en als kunstenaar was H. een zeer merkwaardige verschijning, een complex van de zeldzaamste tegenstellingen, toegerust met de tegenstrijdigste talenten. Wat in zijn werken het meeste opvalt, is des schrijvers onrust, ongestadigheid en voorliefde voor het geheimzinnige en monsterachtige; doch zelfs in de meest verwilderde voortbrengselen van zijn gistenden geest openbaart zich ook zijn betere zijde, zijn genie, zijn tintelend vernuft. In het talent om afgrijzen te verwekken bij den lezer is hij door weinigen overtroffen; helschboosaardige gestalten omzwerven en doorkruisen steeds de handeling; hij beschikt zoowel over de verleidingskunst van den verweekelijkten epicuriër als over den nüchteren spot van den verharden stoïcijn.