Gepubliceerd op 29-01-2021

Erik gustaf geijer

betekenis & definitie

Zweedsch geschiedschrijver, geb. 12 Jan. 1783 te Ransäter in Wermland, werkte tal van jaren aan het rijksarchief te Stokholm, richtte hier met eenige anderen den zg. Gothischen Bond op, aanvaardde in 1817 de professuur der geschiedenis, trok zich in 1846 uit het onderwijs terug, en overl. 23 April 1847. G. behoort tot de beste nieuwere zweedsche geschiedschrijvers. Hoofdwerken : Svea Rikes häfder (onvoltooid, dl. 1 Upsala 1825), Srenska folkets historici (dl. 1—3, Örebro 1832—36), Teckning af Sveriges tillstdnd och af de fórnamste handlande personen fran Konung Karl XII's diid till Konung Gustaf Ill’s antrade af regeringen (Stokh. 1838). Met A. A. Afzelius gat hij het werk Svenska folkvisor (3 dln. Stokh. 1814—16, nieuwe uitgave van Bergstrom en Höyer 1880). alsmede Thorild’s Samlade skriften (4 dln Upsala 1819—35) en met Fant en Schröder de Scriptores rerum Suecicarum medii aevi (2 dln. Stokh. 1818— 28) uit. Hij schreef ook gedichten; het door hem uitgegeven „Litteraturbladet” (Stokh. 1838—39, met aanhangsel 1840) baarde algemeen opzien. De resultaten zijner historischphilosophische navorschingen zijn vervat in Ribbing’s Förelasningar ofver menniskans historici (Stokh. 1957).

< >