De oorlog die in 1618 in Bohemen uitbrak, zich allengs bijna tot een europeeschen oorlog uitbreidde, bovenal Duitschland teisterde, en in 1648 met den vrede van Westfalen eindigde.
De voorgeschiedenis van den D. begint met het met den Augsburger Religievrede (1555) aanvangende tijdperk der tegenreformatie ; genoemde vrede maakte in geenen deele een eind aan de geloofsverdeeldheid en loste geen enkele der geschilpunten op, en werd slechts* gesloten om voor het oogenhlik de rust te herstellen; enkele bepalingen waren derwijze ingekleed, dat allerlei uitleggingen zich konden doen gelden, andere waren slechts door een der strijdende partijen goedgekeurd. Verder werd door dezen vrede alleen de Augsburgsche confessie, niet het Kalvinisme geduid. Velen der duitsche vorsten bleven in den feilen geloofsstrijd het beste middel zien om hunne eer- en heerschzuchtige oogmerken te bereiken, zoodat gedurig nieuwe factoren van staatkundigen aard de gespannen verhoudingen in het duitsche gebied kwamen verscherpen. Scheen de hervormingsbeweging op het einde der 16de eeuw door verdeeldheid in zichzelve eenigermate te verslappen, het katholicisme stelde alle beschikbare krachten te werk om het verloren gebied te herwinnen, daardoor de aanhangers der hervorming tot grootere eensgezindheid en vastere aaneensluiting noodzakende, tot ten slotte de zaak-Donauwörth den stoot gaf tot het totstandkomen eener protestantsche unie (unie van Ahausen 1608). De zaak-Donauwörth, een der dadelijke aanleidingen tot den D., komt op het volgende neer; liet protestantsche deel der bevolking van de stad Donauwörth, na herhaaldelijk blijk te hebben gegeven van ergernis overdeprocessien van het klooster van het heilige kruis aldaar, vergreep zich in 1606 aan een dier processiën, waarop Maximiliaan v. Beieren op last v/d duitschen keizer, de stad in 1607 gestreng tuchtigde, plunderde, verwoestte, haar van haar rijksvrijheid beroofde en bij het hertogdom Beieren inlijfde. Tegenover de protestantsche unie vormde zich binnen twee jaren de door Maximiliaan van Beieren aangevoerde en voornamelijk het kath. Zuid-Duitsehland omvattende katholieke liga, zoodat thans weer twee georganiseerde partijen, de prot. unie en het kath. tegenverbond, tegenover elkaar stonden, hetgeen indirect het uitbreken v/d D. bespoedigde. De prot. unie, zwak, weinig eensgezind, steunde geheel op den bijstand van Hendrik IV, en miste, toen deze in 1610 vermoord werd, eiken vasten grondslag. De onmiddellijke oorzaak van de geweldige botsing, waarin weldra bijna geheel Europa betrokken werd, was de staatkundig-religieuze strijd om den voorrang in de keizerlijke erflanden. Hier hadden in 1609 Matthias in zijn „Concessie” den Oostenrijkers, vooral echter Hudoif 11 in zijn „Majesteitsbrief” den Bohemers een menigte de godsdienstige vrijheden rakende eischen moeten inwilligen; o a. hadden de protestanten het recht om zelf kerken te bouwen verkregen; de uitoefening dezer rechten onderhielden de wrijving en de gisting der gemoederen, zoodat de regeering herhaaldelijk tusschenbeide moest komen, terwijl alsdan beide partijen zich verongelijkt achtten. Toen ten slotte het voortbouwen aan twee prot. kerken, te Klostergrab en te Braunau wegens de daarvan te duchten ongeregeldheden van regeeringswege werd verboden (1614), brak in Bohemen een ware opstand uit. De met hunne verzoekschriften door den duitschen keizer afgewezen boheemsche stenden kwamen eigenmachtig te Praag bijeen, en zonden hunne 'afgevaardigden op 23 Mei 1618, vergezeld van een troep gewapenden, naar de zich op het slot te Praag bevindende leden van het Boheemsche stadhouderschap; twee der leden van laatstgenoemd lichaam, Willem Slavata en Martinitz, benevens de secretaris van Slavata , Fabricius, werden na een heftige woordenwisseling uit een venster van het slot geworpen, met welke gewelddaad de D. zijn eerste phase, den
Boheemschen oorlog (1618—23) intrad. Onmiddellijk kreeg de opstand organisatie; zonder voorkennis van den keizer werd een regeering van stenden voor Bohemen ingesteld, en tevens aan een vereeniging met het prot. deel van Hongarije en met de prot. stenden van Oostenrijk gewerkt; de graaf van Thurn plaatste zich aan hoofd der geheele zaak; op 24 Mei kwamen de boheemsche stenden op het stadhouderlijk slot te Praag bijeen en kozen uit hun midden 30 directeuren of bestuurders der staatszaken, en gaven deze volmacht om zoowel binnen- als buitenl aangelegenheden zelfstandig te regelen; slechts drie boheemsche steden, Pilsen, Budweis en Krumlow, bleven den keizer trouw; in Juni was reeds een aanzienlijk leger door de opgestanen op de been gebracht; imusschen werden alle voorslagen tot bemiddeling afgewezen. Beide partijen, zoowel de opgestanen als de keizerlijke regeering, zagen naar alle zijden naar bondgenooten om; de Bohemers kregen bijstand van de door Mansfeld geleide prot. unie, achtten zich toen sterk genoeg om aanvallend op te treden, rukten overwinnend voort, en bedreigde weldra Weenen. Toen na Matthias’ dood Ferdinand II deze opvoigde, werd hij door de Bohemers dadelijk afgezet verklaard; tegelijkertijd werd het hoofd der unie, Frederik V van den Pfalz, door hen tot koning van Bohemen verheven (1619). Van dit oogenblik af scheen het onvermijdelijk dat door den strijd des keizers om de boheemsche kroon de protestantsche unie en de katholieke liga, keurvorst Frederik V van den Pfalz en hertog Maximiliaan van Beieren, in openbaren ocriog moesten geraken. Niemand kon er aan twijfelen, dat in dit geval de zaak der protestanten bezwijken moest; want Maximiliaan had een geoefend staand leger en hij kon over de kas der liga beschikken, ook dan, wanneer de liga zelve zich onzijdig hield; Frederik daarentegen had geen leger, maar slechts gehuurde soldaten, die gereed waren, hem op hetzelfde oogenblik te verlaten waarin zijn geldmiddelen uitgeput zouden zijn, en daarenboven was de inrichting der unie zoo gesteld, dat hij van haar noch geld, noch beteekenenden bijstand kon verwachten. Zijn eenige vertrouwbare bondgenoot was Bethlen Gabor van Zevenburgen. Het inmiddels onder Tilly aanrukkende leger der liga onderdrukte eerst den opstand in het door Siiezië en Moravië gesteunde aartshertogdom Oostenrijk, en versloeg daarop Frederik V in den slag aan den Witten berg bij Praag, 8 Nov. 1620, volkomen. Frederik vluchtte eerst naar Noord-Duitschland en vond ten slotte een toevlucht in de Nederlanden; over de Bohemers en hunne partijgenooten in Moravië, Siiezië en Oostenrijk werd een harde strafoefening gehouden, terwijl de godsdienstvrijheid geheel en al opgeheven werd.
Het bondgenootschap van de opgestane Bohemers met keurvorst Frederik van den Pfalz had tot onmiddellijk gevolg, dat door de overwinnende partij de wraakoefening ook tegen Frederik’s land werd uitgebreid waardoor aan den boheemschen onmiddellijk zich de Pfalzisehe oorlog aansloot. Reeds waren troepen van Spanje, bondgenoot des keizers, onder Spinola den Rijnpfalz, werwaarts Mansfeld zich met zijn leger begeven had, binnengedrongen. Mansfeld en Christiaan van Bronswijk kwamen voor den gevluchten keurvorst op, wiens ongelukkig land intusschen zwaar genoeg van de ongeordende legerbenden dezer bondgenooten te lijden had. De unie, niet aan- voortzetting van den strijd denkende, loste zich juist in dit beslissende tijdperk op. Alsnu rukte Tilly, om de over Frederik V uitgesproken rijksacht te voltrekken, op naar den Boven-Ptalz. Plotseling echter verscheen de gevluchte keurvorst weder in den Pfalz; weldra kwam het tot een treffen en bij Wiesloch leed Tilly tegen Mansfeld en een anderen pfalzer partijganger, markgraaf George Frederik van Baden-Durlach, een belangrijke nederlaag, 27 April 1622. Tilly verloor ettelijke duizend man ; zijne tegenstanders wisten echter van hunne overwinning geen gebruik te maken; de markgraaf was een slecht veldheer en Mansfeld niet zeer inschikkelijk ; zij scheiden alzoo van elkander en werden daarop ieder afzonderlijk geslagen. Daarentegen vereenigden zich de aanvoerders der door Spinola achtergelaten spaansche troepen, Gonzalez en Cordova, met Tilly, en beiden volgden daarop den markgraaf, die zich tusschen Heilbron en Wimpfen legerde, op den voet. Zij grepen den markgraaf bij Wimpfen aan, en sloegen hem na eenen hardnekkigen strijd niet alleen volkomen, maar verstrooiden ook zijn leger; de markgraaf zelf was genoodzaakt zijn heil in de vlucht te zoeken en begaf zich naar Stuttgart bij den hertog van Württemberg. Deze slag was zoo veel te noodlottiger voor de verliezers, daar toen juist alle uitzicht voorhanden geweest was, dat ook de hertog van Württemberg de wapenen voor de zaak der protestanten zou opvatten. Na de nederlaag bij Wimpfen zou het onstaatkundig van den hertog van Württ geweest zijn, zich in den krijg te mengen.
Mansfeld, bij wien zich keurvorst Frederik bevond, deed, na den op 26 April (of 6 Mei van den nieuwen stijl) bij Wimpfen geleverden veldslag, een zeer stouten tocht, om zich met Christiaan van Brunswijk, die middelerwijl een nieuw leger verzameld had, langs een grooten omweg te vereenigen en daarbij, zoo de gelegenheid zich aanbood, de zelfzuchtige en verraderlijke staatkunde van den landgraaf Lodewijk van Hessen-Darmstadt te straffen. Het laatste gelukte hem, terwijl hij uit Mannheim plotseling' naar Darmstadt oprukte, om den landgraaf en diens zoon in hun eigen residentie op te lichten. Beiden waren weliswaar snel gevlucht, doch zij vielen den vijandelijken troepen in handen, en werden gevankelijk naar Mannheim gebracht, alwaar Frederik V hen hoffelijk behandelde. Na omtrent vier weken werden zij, op dringend verlangen van het duitsche vorstencollege, op dragelijke voorwaarden weder in vrijheid gesteld. Mansfeld moest reeds op 30 Mei weder van Darmstadt terugtrekken, omdat de Beierscben en keizerlijken van zijne afwezigheid gebruik maakten en Mannheim poogden te bezetten.
Gedurende dezen tijd was Christiaan van Brunswijk in Westfalen, vooral in Munsterland en in het Paderbornsche heen en weder getrokken, en had zijne benden niet slechts op kosten des lands en van zijne bewoners, door berooving van kerken en kloosters, van geestelijken en wereldlijken zonder onderscheid, gevoed en betaald, maar ook door het uitzicht op buit zeer vermeerderd. Hij zelf beroemde zich op het randschrift der munten, die hij uit het gouden standbeeld van den heiligen Liborius in Paderborn had laten slaan, op zijne roofzuchtige woede, en noemde zich op deze munten: „Gods vriend en der papen vijand”.
Nadat hij zijn roofleger aanmerkelijk versterkt had, trok hij in Mei 1622 door het gebied van Fulda in de Wetterau, doch richtte thans zijnen tocht naar de Main. Ook bij deze gelegenheid bewees hij wel een roofridder maar geen veldheer te zijn Toen namelijk de keurvorst van Mentz uit vrees, dat het zijn land even als Westfalen gaan zou, de Spanjaarden en Beierschen te hulp geroepen had, had hij dezen, die in aantal verre de overhand over zijn leger hadden en door een Cordova en Tilly aangevoerd werden, moeten ontwijken, en tot eiken prijs getracht hebben zich met Mansfeld te vereenigen. Het laatste had lichtelijk op den rechteroever van den Rijn kunnen geschieden, zoo Christiaan de bergstraat opgetrokken ware, in plaats van in zijn stelling den langs den linker Rijnoever voortrukkenden Mansfeld af te wachten. Christiaan, die rondom Frankfort alles verwoest had, was bij Hochst gelegerd, toen op 20 Juni 1622de geoefendste troepen van dien tijd hem den slag aanboden.Hij had dien op geenerlei wijze moeten aannemen, want hij kon alleen drie slechte en slecht bediende kanonnen tegen de achttien ten deele zware stukken geschut van Tilly overstellen, en ook zijne ruiterij was slecht, omdat de gegoeden hem als een soort van rooverhoofdman vermeden, en dezen in dien tijd bij voorkeur te paard dienden. Hij had ook den slag zeer goed kunnon ontwijken, daar eene brug over de Main, hem den overtocht naar den anderen oever mogelijk maakte. Hij bezat echter meer ridderlijkheid dan krijgsbekwaamheden, en haalde alzoo zichzelven eene nederlaag op den hals. Zijn voetvolk streed zes uren lang met veel dapperheid: doch dit had geen ander gevolg, dan dat de nederlaag zijns legers des te bloediger werd. De helft zijner troepen bleef op het slagveld, van de overigen werd een deel verstrooid of kwam in de Main of in de moerassen om het leven; met het overschot trok Christiaan naar de bergstraat, alwaar hij zich met Mansfeld vereenigde. De laatste omstandigheid bewijst, dat Christiaan reeds vroeger zich zeer goed, ofschoon dan ook met eenig verlies, met Mansfeld had kunnen vereenigen.
Het protestantsche leger onder Christiaan van Brunswijk en Ernst van Mansfeld, bij wie zich ook de keurvorst Frederik bevond, was zelfs na den slag bij Höchst nog tegen Tilly opgewassen. Deze hield in de omstreken van Straatsburg en in den noordelijken Elzas op de vreeselijkste wijze huis, toen plotseling koning Jacobus I zijn schoonzoon (Frederik) overhaalde, om van den strijd in het veld af te zien, en alzoo het offer der trouwelooze staatkunde te worden, waardoor Jacobus zelf om den tuin werd geleid. Jacobus liet zich door de Spanjaarden met de verzekering misleiden, dat, wanneer Frederik zich vernederde, den strijd liet varen, en zijn land slechts voor een korten tijd aan den duitsch-keizer overliet, deze hem vergeven en zijn land terug geven zou. Deze grove misleiding nam Frederik voor eene welgemeende belofte aan. Daarop werden onder Jacobus machtelooze bewilliging te Brussel onderhandelingen aangeknoopt, die echter tot niets leidden. Reeds gedurende deze onderhandelingen droeg keizer Ferdinand, teneinde het verpande Opper-Oostenrijk terug te bekomen, zonder de keurvorsten en het rijk in aanmerking te nemen, de keurvorstelijke waardigheid van Frederik, benevens de Opper-Pfalz, aan Maximiliaan van Beieren op. In Juli ontsloeg Frederik den graaf van Mansfeld en prins Christiaan plechtig uit zijn dienst, terwijl hij hun ried om met hunne hulptroepen hier of daar een toevluchtsoord te zoeken. Toen beiden uit de Pfalz aftrokken, zetten Gonzalez en Cordova met de Spanjaarden hen na, haalden hen in en leverden hun een bloedigen slag, waarin Christiaan een arm verloor. De laatste vluchtte met een deel der zijnen naar Nederland, Mansfeld zocht zich in Oost-Friesland te bergen. Keurvorst Frederik had zich weliswaar laten overhalen om hen te ontslaan, deels omdat hij zich op de door de Spanjaarden aan zijn schoonvader gedane belofte verliet, dat zijn land slechts voor hem in beslag zou genomen worden, maar had zich daarbij ook door medelijden met zijn arme onderdanen en naburen laten leiden, die door Mansfelds en Maximiliaans huurlingen even vreeselijk mishandeld werden, als door de Spanjaarden en Tilly’s Beieren en Kozakken. Reeds in Aug. zag Frederik in, hoe schandelijk hij en zijn schoonvader misleid waren. Hij verliet daarop nogmaals zijn land, begaf zich eerst naar Sedan bij den hertog van Bouillon, en keerde vervolgens naar de Nederlanden terug.
Tilly voltooide thans de verovering van den Beneden-Pfalz, alwaar zich nog eenige Pfalzers in de versterkte plaatsen verdedigden. Drie steden vooral moest Tilly eerst veroverd hebben voor dat hij er aan denken kon om den protestantschen godsdienst in den Beneden-Pfalz op gelijke wijze uit te roeien, als zulks omstreeks denzelfden tijd in de Opper-Pfalz geschiedde. Deze steden waren Heidelberg, Mannheim en Frankenthal Eerst tastte Tilly Heidelberg aan. Hij werd in dit oogenblik door troepen versterkt, die de bisschop van Passau en Straatsburg hem toevoerde. De bevelhebber der pfalzische troepen in Heidelberg, van der Merven, deed als krijgsman alles, wat hij aan het hoofd van den ongebonden troep, die onder hem diende, doen kon; hij verdedigde de stad met nauwelijks tweeduizend man tot op 15—16 Sept. en hield zich, ook nadat de stad stormenderhand was ingenomen, nog tot op den 19en in het kasteel staande. Daarop gaf hij het op redelijke voorwaarden over. Op 20 Sept. tastte Tilly den engelschman Horatio deVereaan, die Mannheim verdedigde. Deze moest reeds op 1 Nov. kapituleeren, en trok vervolgens op 4 Nov. af. Frankenthal werd . in dit jaar niet meer ingenomen. Daarentegen breidde Tilly zijne kwartieren tot in de Wetterau uit. Deze omstandigheid en de inval, die later door Christiaan van Brunswijk in Westfalen beproefd werd, dienden den keizerlijken en liguistischen heeren tot voorwendsel om zich ook aan de Wezer uit te breiden en aan den oorlog eene geheel nieuwe wending en gedaante te geven.
Nedersaksisch-deensche oorlog (1625—30)
Gedurende de vijandelijkheden in den Pfalz waren alreeds de landen van den noordduitschen nedersaksischen kreits door inlegering der liga-troepcn in den oorlog betrokken; daar deze troepen niet afgedankt schenen te zullen worden, dachten de landen, waarin zij zich ophielden, met bezorgdheid aan verweer, en traden daartoe in verbinding met koning Christiaan IV van Denemarken, die als bezitter van Holstein tot de stenden van dezen kreits behoorde. Genoemde vorst, die in zijn koninkrijk Denemarken veel beperkter, afhankelijker en armer was dan in zijn duitsche hertogdommen (Sleeswijk en Holstein) en destijds in Europa groot aanzien bezat, knoopte daarop met andere europeesche mogendheden, Frankrijk, Engeland en de Nederlanden, betrekkingen aan; allen, naijverig op de toenemende macht der verbonden duitsche en spaansche Habsburgers, zeiden bijstand in troepen enz. voor den verderen oorlog toe (1625). Een oogenblik schenen de vooruitzichten der overwinnende partij tegenover zulk een europeesche bondgenootschap donker; van twee zijden echter kwam weldra redding; ten eerste trokken Frankrijk en Engeland, daartoe door eigen binnenl. verwikkelingen gedwongen, zich terug; voorts kreeg de keizerlijke partij een nieuwe kracht op hare zijde, Wallenstein. Deze bracht in 1625 voor den geheel van middelen ontblooten keizer een krachtig leger in het veld en trok hiermede nevens Tilly tegen NoordDuitschland op. Tot geluk voor de protestanten waren ook Tilly en Wallenstein niet eensgezind. Geen van beiden wilde den andere als opperbevelhebber erkennen; Wallenstein weigerde zelfs, om acht duizend man aan Tilly af te staan, en beide legers rukten voort zondereen bepaald overeengekomen plan. Daar men in dien tijd bij het begin van den winter veilige kwartieren betrok, sloegen de protestantsche bondgenooten gedurende dien tijd een congres voor, hetwelk ook werkelijk te Brunswijk gehouden werd. Wallenstein voerde echter bij deze gelegenheid, zonder voorweten van Tilly en den keizer, zulk een taal, dat men zijne handelwijze slechts met die vergelijken kan, welke in lateren tijd Bonaparte tegenover de zwakken voerde. Het was duidelijk dat Wallenstein, die reeds toen voor zich een vorstendom hoopte te veroveren, de onderhandelingen niet ernstig meende, terwijl de keurvorst Maximiliaan en zijn veldheer niet ongenegen waren, om eene overeenkomst te treffen. Toen in het volgende jaar (1626) de veldtocht weder geopend werd, nam Wallenstein zijne richting oostwaarts, terwijl Mansfeld, in plaats van met de Denen vereenigd Tilly’s leger op te zoeken, door Mecklenburg naar de Elbe trok, om langs deze rivier in Silezië en Bohemen te dringen, aldaar den oorlog over te brengen en Bethlen • Gabor opnieuw in het veld te roepen.
In het westen, alwaar eindelijk Christiaan IV bij het leger verschenen was, vormde zich destijds de hertog Bernhard van Saksen-Weimar, naast Christiaan van Brunswijk, tot de groote rol, die hij later vele jarenlang in dezen oorlog spelen zou. Hij stond tegelijk met Christiaan van Brunswijk aan het hoofd van een leger in Westfalen. De laatste werd destijds ziek, en het behoort tot de ongelukkige toevallen, waardoor de verdedigers der protcstantsche zaak omstreeks dezen tijd getroffen werden, dat Christiaan in Mei 1626 juist op het oogenblik stierf, waarin zijne dolle vermetelheid van eenig nut had kunnen zijn.
Ondertusschen was Mansfeld door Mecklenburg naar de Elbe getrokken. Hij had te voren versterking van Christiaan IV ontvangen, onder wiens bevelen hij en Christiaan van Brunswijk stonden, sedert beiden door den engelschen koning uitdrukkelijk indienstwaren genomen. Wallenstein kwam hem bij dezen tocht voor en nam Zerbst in, terwijl hij te gelijker tijd den overste Altringer met eene legeraf deeling ter verdediging der brug van Dessau afzond Hier hadden daarop de eerste aanmerkelijke gevechten plaats, die, ook zonder de niet lang daarna gevolgde nederlaag van Christiaan IV te rekenen, het lot van Duitschland beslisten. Nadat namelijk Mansfeld tweemaal (op 9 en 11 April) een vergeefschen aanval op de bij de brug van Dessau aangelegde schansen gedaan had, poogde hij den overste Altringer in te sluiten; deze behield echter zijne verbinding met Wallenstein, die eenen derden aanval van Mansfeld voorkwam, door met zijn geheele leger aan te rukken. Daarop voerde Mansfeld, voor wien de aankomst van Wallenstein en zijne troepen verborgen gebleven was, op 25 April 1626 zijn leger nogmaals tegen de vijandelijke schansen aan ; zoodra hij echter zag, dat hij met het geheele leger van Wallenstein te kampen zou hebben, nam hij een spoedigen terugtocht aan. Wallenstein volgde hem echter op den voet, en joeg het geheele leger van Mansfeld uiteen, zoodat deze volgens sommige berichten van zijn 20.000 man nauwelijks 5000 overhield ; de overigen bleven deels op het slagveld, werden deels krijgsgevangen gemaakt, of liepen tot Wallenstein over. Met het overschot trok Mansfeld naar de mark Brandenburg, en stierf 30Nov.l626; zijn partijgenoot Bethlen Gabor sloot vrede met Wallenstein.
Intusschen had Tilly den koning van Denemarken bij Lutter verslagen (27 Aug. 1626) en was heer en meester van bijna den geheelen nedersaksischen kreits geworden. In 1627 rukten nu Tilly en Wallenstein gemeenschappelijk naar Holstein op; hunne onderlinge naijver liet echter niet lang samenwerking toe; Wallenstein veroverde Sleeswijk en Jutland (het vasteland van Denemarken), verjoeg de hertogen van Mecklenburg, met wier landen hij daarop door den keizer beleend werd, en keerde zich daarop tegen de aan de Oostzee gelegen steden; in deze laatste krijgsonderneming werd hij echter gestuit door de heldhaftige verdediging van Stralsund, het beleg van welke stad hij in Aug. 1628 opbreken moest; alsnu drong hij op vrede met Denemarken aan, die ook werkelijk op 12 Mei 1629 te Lübeck gesloten werd. Christiaan IV kreeg daarbij de veroverde landen Holstein, Sleeswijk en Jutland terug; daarentegen moest hij zich verbinden van verdere inmenging in den oorlog af te zien. Intusschen had de door fanatieke raadgevers beheerschte keizer 6 Maart 1629 het restitutie-edict uitgevaardigd, dat alle door de protestanten sinds 1552 in bezit genomen geestelijke goederen terugvorderde. Het terugtreden van den deenschen koning van de deelneming aan den strijd der protestanten bood den keizer een gunstige gelegenheid om dezen maatregel door te voeren. Terzelfder tijd echter dat daarmede een aanvang werd gemaakt beroofde keizer Ferdinand zich van zijn kraehtigsten steunpilaar; de op Wallenstein en de door hem bevochten keizerlijke souvereiniteit ijverzuchtige vorsten der liga wisten op een keurvorstendag te Regensburg, in 1630, den zwakken keizer te bewegen Wallenstein te ontslaan.
Zweedsche oorlog (1630—35)
Engeland, Frankrijk en de Nederlanden stelden omstreeks dezen tijd alles wat in hun vermogen was in Int werk om den koning van Zweden, Gustaaf Adolf, over te halen de taak op zich te nemen die de deensche koning niet in staat gebleken was te volbrengen; met bijzonderen ijver had in deze richting de verbitterde vijand van het huis Habsburg, de fransche staatsleider Richelieu, gewerkt; van dezen laatste was het echter ondenkbaar dat hij de protest, zaak in Duitschland de overhand wenschte te zien behalen; Gustaaf Adolf zou misschien in zijn geestdrift voor de prot. zaak de ware drijfveer der fransche staatkunde over het hoofd hebben gezien; maar Oxenstierna doorgrondde haar volkomen en was daarom uitermate voorzichtig in zijn onderhandelingen met Frankrijk, hoewel zijn koning ten zeerste behoefte had aan het fransche geld, en de fransche politiek alleen de Polen tegen Zweden in bedwang hield. Overigens bleek de zweedsche koning niet slechts ten volle genegen zich in de duitsche zaken te mengen, maar daartoe reeds van te voren vast besloten. Het voortschrijden der keizerlijke en kath. heerschappij tot aan de Oostzeekusten en het door Wallenstein ontworpen plan eener keizerlijke heerschappij over genoemde zee hadden daarenboven den zweedschen koning sedert den laatsten tijd sterk verontrust, daar hij evenzeer naar de oppermacht over de Oostzee streefde en verder bij het voortdringen van het katholicisme in Noord-Duitschland zijn eigen troon door de kath. Wasa’s in Polen bedreigd zag. Reeds in Juni 1629 hadden de zweedsche stenden het verklaren van den oorlog aan Duitschland goedgekeurd, en aangeboden om een vloot uit te rusten; in 1630 werden de omstandigheden in Duitschland zoo gunstig en Richelieu’s aanbiedingen zoo uitlokkend, dat Gustaaf Adolf zich gereed maakte tot eene landing in Poimneron. 4 Juli 1630 verscheen Gustaaf Adoli' met 13.000 man op het eiland Usedom, juist tijdens de zittingen van den bovenaangehaalden keurvorstendag te Regensburg Een gunstiger oogenblik had hij, voor de poging om zijn geloofsgenooten in Duitschland hulp te brengen, niet kunnen uitkiezen, dan den tijd gedurende de zitting der keurvorsten te Regensburg. Ten einde zijn Mecklenburg, alsmede liet uitgezogen Pommeren en Brandenburg te sparen, had de keizerlijke generalissimus, Wallenstein, reeds sedert geruimen tijd zijn hoofdleger in middenen zuidelijk Duitschland verdeeld en daarenboven een aanmerkelijk aantal troepen naar Italië gezonden, voor den strijd met Erankrijk om Mantua. Hijzelf wachtte, niet ver van het oorlogstooneel verwijderd, zijn ontslag at, dat hem dan ook in September gegeven werd. De gehuurde troepen, die onder het bevel van Arnim naar Pruisen gezonden waren, liepen aldaar uit elkander. De keizer zelf nam, na de verwijdering van Wallenstein, de verplichting op zich, om niet meer dan veertigduizend man troepen in dienst te houden, terwijl Tilly dertig duizend man liguisten in dienst hield. Wallenstein’s bevelhebbers waren allen meer aan hem gehecht, dan aan den keizer, en dientengevolge behield Wallenstein, toen Tilly tot opperbevelhebber van het keizerlijke leger benoemd werd, altijd nog een grooten invloed op de krijgsondernemingen. Dit blijkt ten duidelijkste uit Arnims gedrag. Arnim was of hield zich ontevreden, toen hij Pommeren en de Mark, alwaar tot nog altijd iets af te persen was, ontruimen en naar de Polen trekken moest, die hem niet lijden mochten, en bij wie hij niets vond om te leven. Hij legde daarom zijn post neder en begaf zich naar zijne goederen in het Brandenburgsche, De betrekking tusschen hem en zijn voormaligen opperbevelhebber hield echter stand, gelijk dan ook Wallenstein met alle legerhoofden van zijn vroeger leger in bestendige briefwisseling bleef. Arnim werd later door den keurvorst van Saksen tot opperbevelhebber zijner troepen benoemd. Hij speelde bij deze gelegenheid eene blijkbaar trouwelooze rol; want hij diende te gelijk zijn vroegeren bevelhebber en het rijk.
Gustaaf Adolf bezette allereerst de eilanden Usedom en Wollin; na deze eerste krijgsbedrijven hoopte hij op den bijstand van alle prot. vorsten, als wier bevrijder hij optrad. Echter, reeds den hertog van Pommeren Bogislaw XIV, die verklaarde zich onzijdig te willen houden, moest hij met geweld tot een bondgenootschap dwingen, en slechts de stad en het aartsstift Maagdenburg, HessenCassel en Saksen-Weimar schaarden zich dadelijk aan zijn zijde; den grootsten tegenstand vond hij echter bij zijn zwager, George Wilhelm van Brandenburg en Johan George van Saksen. Binnen weinig tijd had hij echter Noord-Duitschland van keizerlijke troepen gezuiverd. Op de inbezitneming van Stettin volgde die van Damm en Stargard. De voortgang der Zweden werd nog vooral begunstigd, door dat de italiaan Torquato Conti, die over het keizerlijke leger in Pommeren het bevel voerde, zijnen soldaten veroorloofde de grootste wreedheden te plegen, terwijl Gustaaf Adolf, zoo lang hij een leger had, dat alleenlijk uit Zweden bestond, en hij in protestantsche streken vertoefde, zeer strenge krijgstucht hield. Later, toen ook het zweedsche leger grootendeels uit zulke lieden bestond, die van den krijgsdienst een beroep maakten, en toen de Zweden in katholieke landen binnen drongen, was de orde bij hen slechts weinig beter dan bij de keizerlijke troepen.
Voor het overige waren de vorderingen van Gustaaf Adolf ook daarom des te sneller dewijl op het oogenblik zijner landing geen der keizerlijke of liguistische bevelhebbers zoo veel troepen bijeen had, dat hij tegen het zweedsche leger, hetwelk spoedig tot vijf en twintig of dertig duizend man aanwies, in het open veld bestand had kunnen zijn. Torquato Conti, die met zestien duizend man de kusten der Oostzee moest beschermen, moest zijne troepen te zeer verdeelen, om iets gewichtigs op eene enkele plaats te kunnen ondernemen. Götz en Tiefenbach dekten Silezië met acht duizend man, opdat de koning, bij wien zich de boheemsche graaf Thurn bevond, niet langs de Oder tot in het hart der keizerlijke erflanden zou doordringen. Met een gelijk doel lag Maradas met een even groot leger in Bohemen. Tien duizend Walen stonden in den Pfalz. Montecuculi hield met een gelijk aantal keizerlijke troepen Zwaben en den Elzas bezet. Het liguistische leger onder Tilly, dat men op dertig duizend man begrootte, was ver van het eerste oorlogstooneel in den Opper-Pfalz, Frankenland en in Weslfalen verdeeld. Ook werd er tot in October geen opperveldheer in Wallensteins plaats benoemd.
Gustaaf Adolf bepaalde zich vooreerst, om zich het bezit van Pommeren te verzekeren en de vreeselijke verwoestingen, die Conti’s troepen pleegden, te beletten. Hij poogde daarbij vruchteloos de keurvorsten George Willem van Brandenburg en Johan George I van Saksen over te halen, om zich met hem voor de evangelische leer te verbinden. Deze beiden hielden zelfs in het begin de hertogen van Mecklenburg terug, om hunne onderdanen tot tegenstand te roepen. Wel had men getracht, de beide Mecklenburgsche hertogen, daar men te Regensburg Wallenstein geenszins als rechtmatig bezitter van Mecklenburg had willen erkennen, met den gunstigen uitslag van een gerechtelijk onderzoek te troosten, maar men maakte geene toebereidselen, om hen voorloopig weder in het bezit te stellen. Zij sloten daarom een verdrag met den zweedschen koning en deze trokinSept. van Stettin naar Mecklenburg. Hier hielden zich ondertusschen de keizerlijken in Rostock en Wismar staande, daar Gustaaf Adolf, ten einde de onderhandelingen met Frankrijk en Engeland te besturen, zich eerst lang in Straalsond ophield en vervolgens eenen aanval op Conti deed, die zich bij Garz had gelegerd. Daar deze laatste door Tilly niet behoorlijk gesteund werd, gelukte het den Zweden einde 1630 uit geheel Pommeren, behalve de steden Kolberg en Greisswolde, de keizerlijke troepen te verdrijven.
Het eerste gevolg der overwinningen van het zweedsche leger, die onder de moeilijkste omstandigheden behaald waren, bestond daarin, dat Gustaaf Adolf uit Engeland onderstandsgelden ontving, en de fransche gezant Charnacé eindelijk na vele bezwaren en lang aarzelen in naam van Richelieu een verdrag met hem sloot. In het verdrag, dat op 13 Jan. 1631 te Barwalde voor zes jaren gesloten werd, beloofden de Franschen den zweedschen koning voor het afgeloopen jaar honderd twintig duizend, en voor elk volgend vier honderd duizend daalders aan onderstandgelden te betalen, nadat Engeland hem reeds te- voren zestig duizend pond betaald had. Daarvoor verbond zich de koning, eensdeels om ten minste 30,000 man voetvolk eu 16,000 ruiters in het veld te brengen, en voorts te dulden dat de Franschen mede de invloed uitoefenden op de duitsche staatsverheudingen Gustaaf Adolf beloofde den katholieken godsdienst op de plaatsen die hij innemen zou, te laten bestaan, en de leden der liga de onzijdigheid toe te staan, evenwel onder voorwaarde, dat zij die verlangden en ook zelven in acht namen. In Maart 1631 veroverden de Zweden Kolberg en in April Frankfort aan de Oder, terwijl Tilly wachtte, totdat Kolberg en later ook de lang verdedigde vesting Demmin ingenomen was, voor hij met zijn leger in Mecklenburg of Pommeren verscheen. Er verliepen verscheidene maanden, voor dat Tilly het opperbevel over het geheele duitsche leger verkreeg; vervolgens had hij tijd noodig, om dit leger bijeen te trekken, en eindelijk zag hij in, dat .hij eerst zijn rug dekken moest, al vorens naar Mecklenburg te kunnen opbreken. Hij kon namelijk den keurvorst van Saksen niet meer vertrouwen, sedert de paus diens tweeden zoon het aartsbisdom Maagdenburg ontnomen en dit aan den keizerlijken prins Leopold Willem geschonken had. Tilly eischte daarom de vestingen Maagdenburg, Leipzig en Wittenberg tot grondslag zijner ondernemingen aan de Elbe. Door het binnenrukken van Gustaaf Adolf in Brandenburg en vooral door diens tocht naar Frankfort aan de Oder, was hij genoodzaakt in Jan. 1631 de laatste' stad meer te naderen, en men had, toen de beide legers niet meer dan acht mijlen van elkander verwijderd waren, een beslissenden slag verwacht; plotseling echter nam Tilly een andere richting, trok van Brandenburg over Nauen en Ruppin naar de Mecklenburgscho grenzen, en verscheen 6 Maart voor Nieuw-Brandenburg; deze stad werd echter door de Zweden,hardnekkig verdedigd, waarom Tilly na de inname de geheele bezetting liet neersabelen; voorts'brak hij terstond op naar Maagdenburg. De zweedsche vorst meende nu dat zoowel Saksen als Brandenburg, wier stamhuizen aanspraken op het aartsstift Maagdenburg hadden, zich aan zijn zijde zoude scharen, teneinde de aanzienlijkste koop- en vestingstad van Noord-Duitschland te redden; beide echter sloegen zijn voorstel van de hand; zij schreven wel een groote vergadering van prot. vorsten en steden te Leipzig (Leipziger conventie) uit, doch deze bleef onvruchtbaar; alleen werd het besluit genomen een bondgenootschap met Zweden af te slaan en daarentegen een onderling verbond te sluiten en een defensie-leger uit te rusten; dit besluit kon echter niet worden uitgevoerd bijaldien Saksen, de eenige onder de bondgenooten die een leger vermocht uit te rusten, het verbond weder,verliet; om dit te bewerken werd de keurvorst door Tilly in naam des keizers onder bedreigingen opgevorderd; het weigerend antwoord diende Tilly als voorwendsel om Saksen binnen te vallen en deed hem het besluit nemen al het moge lijke te doen om eerst Maagdenburg en vervolgens Leipzig en Wittenberg te vermeesteren. Door het dralen van de keurvorsten van Brandenburg en Saksen met het bepalen van hun houding, waaromtrent Gustaaf Adolf zekerheid hebben moest voor hij het ingesloten Maagdenburg te hulp kon komen, ging de gunstige tijd voor het ontzet dier stad verloren en viel zij 20 Mei 1631 in handen van Tilly, waarop zij geheel verwoest en uitgemoord werd; Brandenburg werd daarop door den zweedschen vorst gedwongen zich bij hem aan te sluiten, Saksen werd door Tilly zelf genoodzaakt zijn toevlucht bij Gustaaf Adolf te zoeken, zoodat beide eindelijk hun voornemen om zich buiten den strijd te houden moesten opgeven. Met de contingenten der nieuwe bondgenooten versterkt dwongen de Zweden Tilly, die toenmaals Leipzig belegerde bij Breitenfeld tot een veldslag, en brachten hem op 17 Sept. 1631 een vernietigende nederlaag toe. In dezen slag, die vijf uren duurde, werd Tilly’s geheele leger zoo goed als vernietigd, hij verloor al zijn geschut en de helft van zijn levende strijdkrachten; ook hij zelf zou, toen een ritmeester, Lange Frits geheeten, hem in zijn macht kreeg, door deze zijn omgebracht, zoo niet hertog RudolfMaximilia&n van Saksen-Lauenburg hem door een welgemikt schot van zijn vijand had bevrijd. De geleden nederlaag was zoo volkomen, dat het in het eerst allen schijn had, alsof het met zooveel inspanning verkregen overwicht des keizers en der liga op eens ten volle zou worden vernietigd. Overigens was deze slag voor de krijgskunde dier dagen belangrijk, omdat de nieuwe bewegelijke taktiek, de vechtwijze der Zweden, over de door Tilly nog gevolgde verouderde spaansche triomfeerde; verder was met dezen dag het protestantisme, tenminste van Noord-Duitschland, gered en het restitutie-edict daar vernietigd. Aan Gustaaf Adolf lag het niet, dat destijds het protestantisme geen volledige zegepraal behaalde en aan den oorlog geen einde werd gemaakt; dit was vooral toe te schrijven aan de Saksische staatkunde. Gustaaf Adolf liet het intusschen aan het Saksische leger onder Arnim over om door de Lausitz en Bohemen naar Moravië te trekken; hij zelf rukte met een voor dien tijd ongelooflijke snelheid door Thüringen en Frankenland naar en over den Rijn naar Beieren. Tilly trok na de nederlaag met het overschot zijner troepen over Halle naar Westfalen; alle keizerlijke legers kregen bevel zich onmiddellijk met hem te vereenigen; overigens was het zijn krijgsplan de Zweden langs een anderen weg in Frankenland voor te komen. Gustaaf Adolf trok overwinnend verder, betrok Mainz als winterkwartier, trok in de lente Neurenberg binnen, en versloeg 15 April 1632 aan de Lech Tilly, die hier doodelijk gewond werd, ten tweeden male, nam daarop Augsburg in, en was in Mei meester van Munchen In dezen uitersten nood wendde keizei' Ferdinand zich tot den ontslagen Wallenstein, die onder toezegging van volle militaire en politieke zelfstandigheid andermaal het opperbevel aanvaardde, Hij nam Praag, en rukte voorts op naar Saksen met welks keurvorst hij reeds in onderhandeling was getreden. Op dit bericht liet Gustaaf Adolf generaal Banér in Beieren en Bernhard van Weimar in Saksen achter, en snelde Wallenstein tegemoet, die zich intusschen bij Weiden met het beiersche leger had vereenigd en nu tegen de Zweden optrok; hij legerde zich bij Fürth, tegenover den in Neurenberg verschansten zweedschen koning, sloeg de stormaanvallen van deze op 3 en 4 Sept 1632 af, wendde zich na Gustaaf Adolf ’s aftocht (8 Sept.) naar Saksen, en leverde den uit Beieren toesnellenden koning op 16 Nov. 1632 bij Lützen slag; het zweedsche leger behield wel het veld, doch Gustaaf Adolf was gevallen. Staatkunde en oorlogsbeheer, door hem vereend geleid, werden nu gescheiden; de eerste nam Oxenstierna over, het laatste de generaals Bernhard van Saksen-Weimar, opperbevelhebber, Gustaaf Horn en Banér. De zweedsche kanselier slaagde er bij het verdrag van Heilbronn (23 April 1633) in de stenden der Zwabisch-frankische, Opperen Nedersaksische kreitsen aan het bondgenootschap met Zweden te doen vasthouden; Saksen en Brandenburg echter traden terug. Bernhard trok naar Franken en liet zich door den zweedschen kanselier met de geestelijke landen van Würzburg en Bamberg als een hertogdom Franken beleenen. Verwoestend trok hij daarop door Beieren, en bracht de tegenpartij door de inneming van Regensburg (14 Nov. 1633) een belangrijken slag toe. Inmiddels had Wallenstein in Bohemen zijn krijgsmacht aangevuld, stond nu in Silezië tegenover de Saksische, brandenburgsche en zweedsche troepen, en zocht meer door onderhandeling dan door krijgsoperatiën te werken; toen deze weinig vorderden zette hij ze door een overwinning over de Zweden bij Steinau, 13 Oct. 1633, kracht bij, zuiverde Silezië van vijanden, en had den opmarsch tegen Brandenburg aangevangen, toen hem de overwinningen van Bernhard naar het zuiden riepen; hij trok door Bohemen tot aan den Donau op, schrikte echter voor een winterveldtocht terug, en betrok winterkwartieren in Bohemen, tegen de stellige bevelen van den keizer. Hier kwam de oude tweespalt tussehen den keizer en zijn opperbevelhebber opnieuw tot een openlijke breuk. Wallenstein zocht zich eerst van zijn leger te verzekeren, en daarna den dienst des keizers, die reeds met afzetting dreigde, te verlaten. Een openlijke verbinding met de Zweden werd waarschijnlijk slechts door zijn vermoording te Eger, 25 Febr. 1634, verhinderd, ’s Keizers zoon, Ferdinand, voor wien Gallas het eigenlijk opperbevel voerde, kwam in Wallenstein’s plaats; hij zakte langs den Donau af en versloeg bij Nördlingen (6 Sept. 1634) Bernhard en Horn, waarop Franken en Zwaben door de keizerlijke troepen werden overstroomd. De slag bij Nördlingen was in zijn gevolgen beslissender en bel angrijker dan eenige andere in den geheelen 1)., en was vooral te danken aan de grootere inwendige sterkte van het keizerlijke leger; waar dit bestond uit alle oudgedienden van Wallenstein en Spinola en uit geharde spaansche en ital. troepen, had de tegenpartij slechts een bij elkander geraapt en met overhaasting aangeworven leger onder oneensgezinde aanvoerders in het veld te brengen. De uitslag van den slag bij Nördlingen die geheel aan Gallas was te danken, was, dat de Zweden geheel waren verslagen en ten gevolge daarvan de Franschen, die tot hiertoe slechts eene ondergeschikte rol gespeeld hadden, de hoofdpersonen op het krijgstooneel werden. De slag bleef op den eersten dag, waarop de Spanjaarden slechts een passief aandeel namen, onbeslist, ofschoon toen reeds de tweedracht tussehen Horn en Bernhard haren nadeeligen invloed deed zien. Op den tweeden dag namen de Spanjaarden een hoofdaandeel in den slag, en het protestantsche leger leed na een hevigen en Moedigen strijd eene volslagen nederlaag. Het werd deels neergesabeld, deels uiteengedreven en met buitengewone hevigheid vervolgd. De generaals Horn en Kraft werden gevangen; hertog Bernhard echter en de hem vergezellende schaar werden zoo hevig vervolgd, dat zij eerst in Göppingen een rustpunt vonden De keizerlijken veroverden driehonderd vaandels der ruiterij en van het voetvolk; tachtig kanonnen en twaalfhonderd paarden, terwijl zij zesduizend gevangenen maakten.
Het verlies der Zweden en de tussehen hen en hunne duitsche bondgenooten bestaande oneenigheid zouden het den overwinnaars gemakkelijk gemaakt hebben geheel Duitschland te bezetten, indien het spaansche leger in het rijk gebleven ware; de kardinaal-infant, bevelhebber hiervan, koesterde echter een te groote bezorgdheid voor den staat der zaken in de Nederlanden en haastte zich derhalve om derwaarts te trekken. Daarenboven nam hij bij zijn aftocht nog ettelijke duizenden keizerlijke ruiters met zich mede. Onmiddellijk na den slag werd het hertogdom Württemberg verschrikkelijk geteisterd en Hessen, alsmede de Pfalz, aan de woeste horden prijsgegeven. In het volgend jaar werd Saksen van het verbond met de Zweden gescheiden en het zweedsche leger, steeds verder noordwaarts gedrongen, totdat eindelijk hertog Bernhard aan den Boven-Rijn met fransch geld een aanzienlijk leger wierf, en de Franschen hunne legers naar den Neder-Rijn zonden, waar zij den Spanjaarden en keizerlijken meerdere duitsche steden en vestingen ontrukten.
Een verder gevolg van de overwinning bij Nördlingen was, dat de om zijn land bezorgde keurvorst van Saksen den vrede van Praag sloot (30 Mei 1635), waardoor den Zweden deze bondgenoot ontviel. In alle andere staten van Duitschland bracht deze vrede, of
met andere woorden de afval van keurvorst Johan George I van Saksen v/h bondgenootschap met Zweden, een volkomen verandering teweeg Het vredesverdrag, dat over het geheel bij den toenmaligen stand van zaken voor de protestanten niet zeer drukkend was, bepaalde, dat alle kloosters, stiften en geestelijke goederen, welke de prot. vorsten vóór den vrede van Passau aan zich getrokken hadden, in hun bestendig bezit zouden blijven, en dat al het andere, wat zij voor en na den vrede van Passau aan zich hadden getrokken, veertig jaar in hun bezit zou blijven in denzelfden toestand, waarin zij die op 12 Nov. 1827 bezeten en gebruikt hadden; hoewel het restitutie-edict zelfs niet werd genoemd, viel dit door deze bepalingen van zelf weg. Wat den overigen inhoud van dit verdrag aangaat, verkreeg vooreerst de keurvorst van Saksen voor zijn tweeden zoon, hertog Augustus, het aarts-stift Maagdenburg voor levenslang; het bisdom Halberstadt zou aan den keizerlijken prins Leopold Willem blijven; verder werd het aan alle protestantsche stenden en vorsten vrijgelaten tot dit verdrag toe te treden, echter slechts binnen tien dagen; daarenboven zou aan elk het zijne teruggegeven en eene algemeene amnestie verleend worden; slechts enkele der bewerkers der onlusten in den Pfalz en Bohemen en eenige anderen behield de keizer zich voor te straffen; voorts zouden die mogendheden en duitsche stenden, die met de eene of andere partijverbonden hadden deelgenomen aan den oorlog in dit verdrag ingesloten en in elk geval met geweld tot de aanneming daarvan gedwongen worden, waarbij de afgevallen keurvorst en zijn prot. bondgenooten onder leiding des keizers hulp moesten verleenen; eindelijk kreeg genoemde keurvorst wel eenige voordeelen, doch die in geenen deele opwogen tegen de nadeelen hem toegebracht door de verbitterde Zweden, die sedert den vrede van Praag op vreeselijke wijze het arme Saksen teisterden. Voorts werd het volgend jaar op een keurvorstendag te Regensburg ’s keizers zoon tot zijn opvolger benoemd ; hij besteeg in 1637 als Perdinand III den duitschen troon.
Behalve Hessen-Cassel en weinige andere, sloten zich langzamerhand de meeste stenden bij den Prag'er vrede aan. Bernhard van Weimar wierp zich geheel in de armen der Franschen, en zette met hun geld den oorlog met beleid aan beide oevers v/d Rijn voort.
Zweedsch-fransche oorlog (1635—48)
Thans besloot Richelieu niet meer slechts met hulptroepen en subsidiën maar met de volle kracht van Frankrijk in den oorlog in te grijpen, nu de godsdienstige belangen bij de machtsvraagstukken en de veroveringszucht geheel op den achtergrond waren geraakt. Hoezeer de prot. ook destijds de fransche hulp noodig hadden, leden echter toch de eerste onderhandelingen schipbreuk op den trots van Bernhard van Weimar en het doorzicht van kanselier Oxenstierna. De Zweden hervatten den oorlog intusschen met kracht. De zweedsche generaal Banér, die Saksen had moeten verlaten, behaalde bij Dömitz (1 Nov. 1635) een overwinning, veroverde Brandenburg, daarna Saksen, en versloeg bij Wittstock (14 Oct. 1636) de keizerlijken geheel. Bernhard van Weimar verdreef de keizerlijk-liguistische troepen uit den Elzasen versloeg generaal vonWerthbij Rheinfelden (3 Mrt. 1638). Zijn voornemen was, zich met den Elzas schadeloos te stellen voor het tengevolge van den slag bij Nördlingen voor hem verloren gegane hertogdom Franken. Na een zwaar en langdurig beleg nam hij 19 Dec. 1638 Breisach in, doch stierf reeds 18 Juli 1639, waarop Frankrijk zich behendig in het bezit van zijn leger en van zijn veroveringen wist te stellen. In de lente van 1640 week Banér voor de allengs aangroeiende keizerlijke troepenmacht uit Bohemen, en vereenigde zich met de Hessen en Brunswijkers, doch werd met zijn geheele macht tot Hessen en Westfalen teruggedrongen. Onderwijl n 1640/41 de Rijksdag te Regensburg vergaderde, verscheen Banér midden in den winter, Jan. 1641, voor deze stad, en slechts een plotseling intredend dooiweer, dat den overtocht over den Rijn verhin- . derde, redde haar. Eenige weken later, 20 Mei 1641, stierf Banér, te Halberstadt; in zijn plaats kwam Torstenson, die overwinnend door Brandenburg en de Lausitz naar Silezië voortdrong, en een toesnellende keizerlijke armee onder aartshertog Leopold Wilhelm en Piccolomini bij Breitenfeld (2 Nov. 1642) volkomen versloeg; hij nam daarop Leipzig en viel door Moravië en Bohemen in de keizerlijke erflanden, tot plotseling de nieuwe inmenging van Christiaan IV van Denemarken hem naar het noorden riep, waar hij Holstein en Slees wijk veroverde, en Jutland binnentrok, behendig den hem nagezonden Gallas ontwijkende, wiens leger op den terugtocht naar Bohemen volkomen te gronde ging. Een nieuw keizerlijk leger onder Hatzfeld en Götz werd door hem in den slag bij Jankau (6 Mrt. 1645) vernietigd; hij verbond zich daarop met den zevenburgschen vorst Rakoczy, bezette Moravië, en drong tot aan Weenen door. Wrangel beëindigde intusschen den oorlog met Denemarken (vrede van Brömsebro, 1645), en volgde nog hetzelfde jaar Torstenson op in het kommando, dat deze om gezondheidsredenen moest nederleggen.
Op de zuidelijke en westelijke oorlogsterreinen had het fransche leger in Jan. 1642 onder Grébriant bij Kempen aan den BenedenRijn een overwinning op de keizerlijken bevochten. Na Grébriant’s dood leed het op 24 Nov. 1643 bij Tuttlingen een zware nederlaag tegen Mercy en Werth; Mercy bracht ook nog daarna de Franschen gevoelige slagen toe; eerst Mercy’s nederlaag bij Allersheim in de nabijheid van Nördlingen, waarbij deze zelf sneuvelde (3 Aug. 1645), bracht verbetering in de bedenkelijke positie der Franschen; het vereenigd voortdringen der Zweden en Franschen naar Beieren bleek nu ook niet meer af te wenden; in den herfst van 1646 trokken de vereenigde legers door Zwaben naar Beieren, en noodzaakten nu keurvorst Maximiliaan door verwoesting van zijn land in den Ulmer wapenstilstand (14 Mrt. 1647) tot afval van den keizer; Wrangel wendde zich nu overwinnend naar Bohemen, terwijl Turenne ook Mainz en Hessen-Darmstadt tot wapenschorsing dwong. Kort daarop brak keurvorst Maximiliaan echter het gesloten verdrag, en schaarde zich weder aan de zijde des keizers; Werth en Holzapfel, de nieuwe keizerlijke generaals, verdreven Wrangel uit Bohemen; Turenne keerde inmiddels weder terug en slaagde er in zich met Wrangel te vereenigen; Holzapfel werd nu bij Zusmarshausen niet ver van Augsburg verslagen (17 Mei 1648), en de beiersche generaal Gronsveld over de Lech teruggedrongen, zoodat Beieren opnieuw den vollen last des oorlogs op zich gewenteld zag, terwijl zijn keurvorst naar Salzburg ontvluchtte. Tegelijkertijd was de zweedsche generaal Königsmark Bohemen binnengevallen, had Praag ten deele veroverd, en werd in verdere krijgsverrichtingen gestuit door de tijding dat de vrede gesloten was. Door een speling van het toeval eindigden de vijandelijkheden v/d D. alzoo op dezelfde plaats waar zij begonnen waren. De vredesonderhandelingen, reeds in 1641 te Hamburg geopend, daarna sedert 1644 te Munster en Osnabrück voortgezet, hadden ten slotte tot den vrede van Wesffalen (24 Oct. 1648) geleid. Deze vrede legde Duitschland nieuwe zware offers op, en maakte het tevens tot een machteloos conglomeraat van kleine zelfstandige territoriën met een van alle macht beroofde centrale regeering.
De hoofdbepalingen van den Westf' vrede waren wat Zweden en zijn bondgenooten aangaat de volgenden: Zweden kreeg in Duitschland geheel Voor-Pommeren, benevens het eiland Bügen, alsmede van AchterPommeren Stettin, Garz. Damm, Golnau, het eiland Wollin en het Pommersche haf met alle daarbij behoorende plaatsen; daarenboven werden nog, hoewel slechts als rijksleenen, het aartsbisdom Breinen, het stift Verden en de stad Wismar met de haven aan Zweden afgestaan. Frankrijk verkreeg de inwilliging tot het bezit der reeds in 1552 bezette bisdommen Metz, Toul en Verdun, en daarenboven nog het landgraafschap Opper- en Neder-Elzas, de Sundgau, Breisach en de landvoogdij Hagenau, evenwel onder voorwaarde, dat de bisschoppen van Straatsburg, de stad Straatsburg, tien andere steden in den Elzas, vier abten, de graven en heeren van Lutzelstein, Hanau, Fleckenstein en Oberstein, en de gezam. rijksridderschap aldaar hun samenhang met het duitsche rijk zouden blijven behouden. De rijksstad Kolmar had zich reeds door een afzonderlijk verdrag van Aug. 1635 onder fransche bescherming gesteld ; in Philipsburg eindelijk zou Frankrijk een bezetting mogen houden. Brandenburg verkreeg voor de gemelde aan Zweden afgestane lauden de bisdommen Halherstadt, Minden, Kamin en Maagdenburg. Daar evenwel Saksen op het laatste aanspraak had, kwam dit eerst in het jaar 1680 aan Brandenburg. Mecklenburg verkreeg voor het'afgestane Wismar de bisdommen Schwerin en Ratzeburg, benevens de Johanniter-commenden Mirow en Nemerow. Daar Maagdenburg, Bremen, Halberstadt en Ratzeburg coadjutorijen van het huis Brunsu-ijTc-Lunebiirg geweest waren, werden aan dit huis de kloosters Walkenried en Groeningen en het afwisselend bezit van Osnabrück toegestaan, alsmede daarenboven het ook aan de Zweden verleende voorrecht, bij processen den rijkshofraad of het rijkskamergericht tot rechter te mogen kiezen. Amalia Elizabeth van Hessen had zich in den geheelen loop des oorlogs door schranderheid, staatkunde, werkzaamheid en onkreukbare trouw aan degenen, die de zaak der evangelische vrijheid verdedigden, of tenminste voorgaven te verdedigen, zoozeer onderscheiden, dat zij bij den vrede won, zonder iets verloren te hebben. Haar zoon Willem VI verkreeg namelijk de tot vorstendom verheven abdij Hersfe'ld als wereldlijk vorstendom, voorts Stadthagen en Schaumburg, alsmede het aandeel in de nalatenschap der linie Marburg, dat de keizer hem voorheen ten gunste van Hessen-Darmstadt ontnomen had, en daarenboven nog zes honderdduizend daalders in geld. De keurvorst van den Pfalz werd in zijn gebied hersteld; doch de Opper-Pfalz en de rang der oudere keurwaardigheid bleven aan Beieren, en Keurmentz kreeg het recht, het voorheen aan den Pfalz verpande deel der Bergstraat weder in te lossen. Eindelijk werden alle in den ban verklaarde duitsche stenden in den toestand van 1619 teruggebracht, en door eene overigens geheel overtollige verklaring Zwitserland volkomen onafhankelijk van het rijk verklaard. Ten opzichte van den godsdienst werden de volgende bepalingen aangenomen : De hervormden hebben met de lutherschen gelijke rechten. Het normaaljaar (d.i. het jaar, welks toestand voor de herstelling van den toestand van vóór den oorlog tot regel aangenomen werd) is voor den Pfalz en zijne bondgen. het jaar 1619, voor de andere vorsten het jaar 1624. Protestanten en katholieken, die van godsdienst veranderen, verliezen hunne kerkelijke inkomsten Geene regeering behoeft burgers te dulden, die niet tot haren godsdienst behooren; zij moet hun echter drie jaren tijd geven om te vertrekken. Het rijk skamergericht zal voortaan uit 24 protestantsche en 26 katholieke leden bestaan. De rijksvergadering eindelijk mag nooit door meerderheid van stemmen beslissen, als godsdienstige belangen ter sprake komen.
Ten opzichte der staatsregeling v/h duitsche rijk werd besloten: Op rijksdagen is volle vrijheid van beraadslaging. De rijkssteden, die tot hiertoe slechts eene raadgevende stem hadden, verkrijgen eene beslissende. De rijksraad moet bij zijne beslissingen de orde van het rijkskamergericht volgen.
Eindelijk verkregen nog tot ongeluk voor het duitsche volk de vorsten door den westfaalschen vrede een recht, dat, gelijk weldra bleek, den zwakken band die de leden v/h duitsche rijk nog bijeen hield en hunne ondergeschiktheid aan een monarchaal hoofd, noodzakelijk moest verscheuren. Er werd hun nl. vergund, wat vroeger verboden was, om onderling en met vreemde mogendheden verbonden te sluiten; deze vergunning werd wel door de voorwaarde, dat zoodanig verbond niets tegen den keizer of’t rijk zou mogen bevatten, beperkt, doch deze voorwaarde bleek weldra gemakkelijk te ontduiken.
Vreeselijk waren vooral voor Duitschland de gevolgen van den D. zelf; de ellende, die door de teugellooze krijgsbenden over het land werd gebracht, is spreekwoordelijk geworden ; nauwelijks een hoek van het duitsche rijk was verschoond gebleven, verschillende deelen waren herhaaldelijk het hoofdtooneel van den krijg; het land was volkomen uitgeperst, ontvolkt, en als in één groote woestenij herschapen; alle welstand was vernietigd; Bohemen had tweederden van zijn bewoners verloren, andere deelen van Midden-Duitschland nog meer, in het graafschap Henneberg werd de achteruitgang in bevolking op 75, dat der woonhuizen op 66, dat der huisdieren op 80 pCt. geschat; het schitterende Augsburg had van zijn 40,000 inwoners nauwelijks de helft overgehouden; men kan aannemen dat Duitschland over het geheel de helft van zijn bevolking en tweederden van zijn roerend eigendom had verloren; overal gingen ontzaglijke kunstschatten teloor; alle handel, nijverheid, eigendom en familie was tot op den wortel vernietigd, zoodat alle factoren voor een spoedigen opbloei ontbraken; alle kapitaal was door den oorlog verzwolgen, geheele streken vruchtbaar land waren door het lange braakliggen tot wildernissen geworden, andere in moerassen herschapen; alle ontginning van woeste gronden in de Noordduitsche laagvlakte in de 18d(i en 19fle eeuw, was over het geheel niet anders dan het weder productief maken van in dezen ontzettenden oorlog verwilderd land. Niet.minder sterk waren het verval van het geestesleven en de algemeene zedelijke verwildering. Duitschland moest zijn kultuurleven opnieuw beginnen.