s. Decacera. Tienarmigen. Groep (onderorde) van weekdieren, van de klasse der Koppootigen, Cephalopoda, en van de orde der Tweekieuwigen, Dibranchiata; de hiertoe behoorende dieren onderscheiden zich van de achtarmigen doordat zij, behalve de acht rondom den mond geplaatste armen, welke ook bij deze worden aangetroffen, twee organen bezitten, die de functie van grijparmen vervullen ; elk dezer grijparmen is ingeplant aan de buikzijde, tusschen het derde en vierde paar der overige of rastzittende armen, in een huidzak. Met slechts enkele uitzonderingen (geslacht Veranya) zijn deze grijparmen merkelijk langer dan de andere armen, doch zij kunnen doorgaans meer of minder in genoemden huidzak worden teruggetrokken. Terwijl overigens de acht vastzittende armen in den regel afgerond driehoekig op de doorsnee zijn en naar de spits toe allengs dunner worden, zijn de twee grijparmen cylindrisch, met knodsachtig verdikte uiteinden: meestal komen alleen aan dit verdikt gedeelte zuignappen voor, die bij de vastzittende armen over de geheele lengte geplaatst staan. De zuignappen, die steeds aan de naar de mondopening gekeerde'zijde en op één, twee, vier of zes rijen zijn geplaatst, zijn gewoonlijk gesteeld en elk van een al of niet getanden hoornring voorzien. De mantel breidt zich steeds aan weerskanten tot een vin uit, welke vinnen nog allerlei verschillen opleveren. In den regel is aan den mantelrand een volledig sluitingstoestel aanwezig (zie Weekdier — Cephalopoda). Het lichaam der D. heeft meestal een min of meer gerekten vorm; het wordt gesteund door een rugplaat (gladius), die een inwendige schelp is, die bij sommige soorten ten deele is verkalkt, maar bij de meesten hoornachtig blijft, terwijl gedaante en maaksel nog zeer verschillen. Bij de meesten komt slechts één enkelen eileider voor. Alle D. bezitten het vermogen om zich zwemmende op grooteren of korteren afstand van de kust te verwijderen. Eenigen houden zieh echter meer nabij het strand, anderen in de volle zee op. Bij het zwemmen bewegen zij zich steeds achterwaarts, met de spits van het achterlijf gekeerd in de richting waarin de beweging geschiedt; de voortbeweging heeft plaats eensdeels door de roeiende beweging der vangarmen, anderdeels door het met kracht uitspuiten van het in de mantelholte opgenomen water door een trechtervormige opening aan de buikzijde. Meestal splitst men op het voorbeeld van d'Orbigny de groep der D., naar gelang de voorste oogkamer gesloten is of niet, nog in twee afdeelingen:
1. Myopsidae of Bedektoogigen (voorste oogkamer gesloten; familiën: Sepidae, Spirulidae, Belemnitidae, Loligidae, Sepiolidae);
2. Oigopsidae of Naaktoogigen (voorste oogkamer van een ruime opening voorzien; familiën: Ommastrephidae, Onychoteuthidae, hysanoteuthidae, Cheiroteuthidae, Loligopsidae, Oranchibadae).