oostenrijksch oriëntalist, geb. 6 Juli 1846 te Buczacz (Galicië), legde zich sedert 1869 te Weenen op historische en germanistische, later op oostersche studiën toe, die hij 1873—75 aan de universiteiten te Leipzig en Straatsburg voortzette; vervolgens begaf hij zich naar Berlijn en Londen. 1876 habiliteerde hij zich aan de universiteit te Weenen en begaf zich vervolgens naar Konstantinopel, om aan de bibliotheken aldaar op last van de vereeniging voor de uitgave der annalen van Tabari de handschriften te vergelijken en andere bouwstoffen te verzamelen. In 1881 werd hij tot buitengewoon, 1885 tot gewoon hoogleeraar der semiotische talen aan de universiteit te Weenen benoemd, 1889 tot correspondeerend lid der keizerl.
Academie van Wetenschappen. De arbeid van M. bewoog zich eerst op het gebied der arabische philologie, vooral op dat van de zuid-arabische oudheid, doch strekte zich later over bijna de geheele semietische epigraphiek uit en is ook dikwerf aan de vergelijkende taalstudie gewijd. Als overdrukken uit de verhandelingen der keizerl. Academie van Wetenschappen verschenen van hem: Kitdb al-fark van Al-Asma’i (Weenen 1876), Südarab. Studiën (1877), Bericht über die Ergebnisse einer Beise nach Konstantinopel (1878), Die Burgen und Schlösser Südarabiens (2 stukken, 1879—81), Sabäische Denkmäler (te zamen met J. H.
Mordtmann, 1883), Palmyrenische Grabinschriften (1885), Die Keilinschrift von Aschrat Darga (1886), Epigraphische Denkmäler aus Arabien (1889), Die Becensionen und Versionen des Eldad had-Ddni (1892), Epigraphische Denkmäler aus Abessinien (1894). Van zijn overige werken noemen wij: Siegfried Langers Beiseberichte und die von ihm gesammelten Inschriften publiziert und erklärt (Leipzig 1883), Die alt-semit. Inschriften von Sendschirli (Weenen 1893), Ezechiel-Studien (1894). Voorts bezorgde hij de uitgave van Hamdäni’s Geographie van het arabisch schiereiland (2 dln., Leiden 1884—90) en van doelen van Tabarfs Annales (ald. 1888 —1889).