Gepubliceerd op 29-01-2021

Claudius galenus

betekenis & definitie

Naast Hippocrates de beroemdste medicus der oudheid, geb. omstreeks 131 n. Chr.: zijn vader, Nico, wiskundige en architect, liet hem een voortreffelijke opvoeding geven: in zijn 15—16de jaar genoot hij onderwijs van wijsgeeren van verschillende scholen, die zich in zijne geboorteplaats ophielden, met name de peripatetici, die hem vroegtijdig tot een ijverige beoefening der schriften van Aristoteles en Theophrastus opwekten. In de geneeskunst ontving hij onderwijs van Satyrus, Ficianus, Siratonicus, Aelianus Meccius en Aeschrion. Na den dood zijns vaders begaf hij zich, 21 jaren oud, naar Smyrna, om Pelops, den anatoom, en den platoniker Albinus te hooren, vervolgens naar Corinthe tot Nemesianus en naar Alexandrië, waar hij onder Heraclianus de anatomie beoefende. In 158 keerde hij naar Pergamum terug en hem werd de geneeskundige behandeling der gladiatoren opgedragen, wat voor hem de beste school der heelkunst werd. In 164 ging hij, 33 jaren oud, naar Rome, waar hij door gelukkige genezingen, door openbare voorlezingen en letterkundige werkzaamheid tot groot aanzien geraakte. Verdrietig over de nijdige en afgunstige aantijgingen zijner vakbroeders verliet hij na een driejarig verblijf Rome, deed een wetenschappelijke reis door verscheidene landen en vestigde zich toen in zijne geboorteplaats. Reeds na verloop van een jaar riepen hem de keizers Marcus Aurelius en Lucius Yerus naar Italië terug; hij gat aan hun verzoek gehoor en kwam juist in Italië, toen de pest te Aquileja was uitgebroken. De keizers begaven zich naar Rome, werwaarts hij hen volgde en waar hij lijfarts werd van den jongen Commodus. Hier schreef hij verscheiden zijner belangrijkste werken, waarvan een gedeelte bij den brand van den vredetempel in 192 verloren ging. Nog onder Pertinax en Septimius Severus was hij te Rome. Hij stierf omstreeks het jaar 200. De hooge achting waarin hij bij tijdgenooten stond, berust vooral op zijne wetenschappelijke werkzaamheid, waarbij die van eiken anderen schrijver der oudheid moet achterstaan. 125 werken van algemeenen inhoud zijn verloren gegaan; van zijn geneeskundige zijn nog 100, alle echt, bewaard gebleven, 18 worden betwijfeld, van 19 zijn grooter en kleiner brokstukken voorhanden, 24 zijn onecht. Zij hebben betrekking op alle deelen der geneeskunst, doch zijn het uitvoerigst en volledigst in de anatomie en physiologie, vooral met het oog op de moeilijkheden dezer onderwerpen. Negen boeken handelen over de spieren, de spijsvertering, het ademen, het hersenstelsel en het ruggemerg. De physiologie behandelt hij voornamelijk in de 17 boeken van zijn hoofdwerk, waarin hij tracht aan te toonen, dat elk deel des lichaams naar het plan eener hoogere wijsheid en geheel beantwoordend aan ieders doel gevormd is. Het is van een godsdienstigen zin doortrokken. Ook in de pathologie heeft hij zijne scherpzinnigheid niet verloochend; zijn hoofdwerk in dit vak bevat 6 boeken ; ook behooren hiertoe de aanteekeningen op de aphorismen van Hippocrates en de daarmede in verband staande tegen Lycus en Julianus. In de semiotica heeft hij in verscheiden schriften de leer der pols behandeld, over de dagen der crisissen en ever den crisis zelven geschreven, en inzonderheid ook over den invloed en de werking der droomen gehandeld, waarbij hij zich natuurlijk aan de vooroordeelen van zijn tijd niet heeft kunnen onttrekken. In de theraphie ging hij te werk volgens hippocratische grondstellingen ; ook zijn streven is om den zieklijken toestand door een tegenovergestelde te bekampen, hitte door koude, droogheid door vochtigheid, enz. In een ander werk (14 boeken) verdedigt hij de hippocratische geneeswijze ; de schriften over aderlating, de behandeling van een epileptischen knaap, de gezondheidsleer nemen 6 boeken in; 3 boeken over de krachten der voedingsmiddelen, over de goede en slechte sappen der voedingsmiddelen en over bloedzuigers moeten hier ook nog bijgerekend worden. Aan de diaetetica hechtte hij groote waarde. De heelkunde liet hij niet onbehandeld en onbeoefend, ofschoon hij deze inzonderheid te Rome aan de heelmeesters, overliet. Van vele zijner werken bestaan arabische, latijnsche, zelfs hebreeuwsche vertalingen, een bewijs voor het hoog aanzien, dat hij zelfs in het westen genoten heeft en dat tot in de 16de eeuw niet verminderde. Veel ligt nog in handschrift verborgen, zooals blijkt uit de nieuwe ontdekkingen in Griekenland en zelfs te Parijs gedaan. Zijne verbazende vruchtbaarheid maakt het verklaarbaar, dat de vorm in deze wTerken dikwnjls verwaarloosd is en alles behalve klassisch blijkt te zijn. Hij is ook hier niet vrij van de gebreken zijns tijds, namelijk uitvoerigheid en langwijligheid, dialectische spitsvondigheden en onvruchtbare haarkloverijen, doch niettemin blijft hij een der uitstekendste vernuften der oudheid. De volledigste uitgave zijner werken is die van Kühn (20 dln., Leipzig 1821—33); sinds zijn nog enkele geschriften van G. voor het eerst in druk verschenen, als de Eisagoge dialehHke (bewerkt door Minas, Parijs 1844), fragmenten van zijn commentaar op de Timeus van Plato (door Daremberg, Parijs 1848), het werk De Partibus philosophiae (doorWellmann, Berlijn 1882), de Institutio logica (door Kalbfleisch, Leipz. 1896), de Adhortatio ad artes (door Kaibel, Berl. 1894), enz.

< >