Gepubliceerd op 20-01-2021

Bok

betekenis & definitie

1) Het mannetje van de geit en van andere diersoorten; hertebok, reebok, enz.; ook naam van een kleine poelsnip, mede dooverik en pink geheeten: Scolopax gallinula.

2) Algemeene benaming voor iemand of iets die of dat door voorkomen, gedrag als anderszins zich als lomp doet kennen: een bok van een vent: een onhebbelijk, norsch, onbeschaafd persoon; een bok van een sigaar: een sigaar van minder goede kwaliteit, of ook een korte dikke sigaar, die naar het eind waar ze moet worden aangestoken, min of meer dunner wordt.
3) Studententerm; publieke vrouw; in de platte straattaal: vrouwengek.
4) Bok of bokje: naam welke men geeft aan de inlandsche bevolking van Suriname, engelsch buck en buck-nigger, fransch bouganèse: een kind welks vader een roodhuid en welks moeder een negerin is; in Suriname vroeger ook de naam die men gaf aan de leden van een derwaarts overgebrachte kolonie van Boegineezen.
5) Naam van verschillende werktuigen, stukken gereedschap enz., als een toestel bestaande uit twee of drie palen, bokkebeenen geheeten, die van boven door zware sjorringen, ezelshoofd of bokshoofd genaamd, met elkander verbonden zijn, en aan welks boveneinde een takel is bevestigd, waarmee zware lasten kunnen worden verplaatst; ook het houten geraamte van een rij zadel, de zadelbok; op rijtuigen: de zitplaats van den koetsier; verder naam van de houten lessenaars waarop de letterzetters bij het zetten de letterkasten plaatsen; eindelijk een platboomd vaartuig, dat wel gebruikt wordt om schepen welke in binnenwateren zijn gezonken, te lichten, ook om modder of mest te vervoeren, enz.
6) Een ernstige vergissing, een grove fout (in spreken of schrijven): een bok maken, een bok schieten.