Gepubliceerd op 20-01-2021

Boeroe

betekenis & definitie

of Boeloe. Bergachtig eiland der residentie Amboina (zie aldaar, dl.

I pag. 3626, 3e en 4e), ten westen van Ceram en Ambon en daarvan gescheiden door straat Boeroe of Manipa, is gelegen tusschen 3°4'— 3°50' Z.B. en tusschen 125°58’—127°15’ O.L. v. Gr.; oppervlakte ruim 160 vierkante geographische mijlen. De kust is, uitgezonderd aan den noord-oosthoek, geheel met riffen bezet; aan genoemden hoek bevindt zich de uitmuntende, ook voor groote schepen toegankelijke reede van Kajeli. Een gebergte strijkt van het n. naar het z. over het geheele eiland, en bereikt bij het meer Wakollo, op een hoogvlakte en omstreeks 1150 meter boven het vlak der zee gelegen, zijn grootste hoogte, ten z. van genoemd meer verheft zich een tot de zuidkust doorloopend en daar steil in zee afdalend gebergte, dat de waterscheiding tusschen noord en zuid vormt. Onder de vele riviertjes die zich aan de noord- en zuidkust in zee ontlasten, is de Waë Apoe of de rivier van Kajeli, die voor prauwen 2 dagen stroomopwaarts bevaarbaar is, de voornaamste; de overige waterloopen liggen tijdens den drogen moeson droog of krimpen tot onbeduidende beekjes in, terwijl zij in den regentijd niet zelden buiten hun oevers treden en hier en daar moerassen doen ontstaan, die op vele plaatsen met sagoebosschen bedekt zijn. De hoogste punten van het eiland zijn de bergen Tomahoe en de Siel, beide op 2500 meter geschat; op een hoogvlakte van laatstgenoemden berg ligt het reeds genoemde meer Wakollo.

In den oost-moeson heerscht in het noordelijk deel van het eiland droogte, in het zuidelijk deel regen; in den westmoeson heeft het omgekeerde plaats. De bevolking wordt op omstreeks 10.000 zielen geschat; zij bestaat voor het meerendeel uit Alfoersche bergbewoners, meest heidenen, hoewel er ook mohamedanen en christenen, deze laatste te Kajeli en Masarete, onder voorkomen; zij is, behalve de vreemdelingen, die met den naam Gebmasin worden aangeduid, in meerdere stammen verdeeld en zijn bergbewoners; de stammen (fenna’s) bestaan allen uit vrije menschen; slavernij of pandelingschap is op B. onbekend; elke man blijft bij den stam waaruit hij geboren werd; de vrouwen kunnen door huwelijk onder andere stammen opgenomen worden; elke stam wordt bestuurd door een hoofd, matlea of gebba geheeten, en zijn plaatsvervanger, perwies genoemd, die bij een soort stemming, waaraan alle volwassen mannelijke leden van den stam deelnemen, wordt aangewezen; elke stam is gesplitst in een aantal familiën (soa of etnate), die onder toezicht staan van het oudste mannelijk lid; de stammen zelf zijn tot bondgenootschappen vereenigd, met een djahoe tot hoofd; men kent een achttal zoodanige Alfoersche bondgenootschappen, n.1. die van Kajeli, Leiliali, Tagalisa, Lisella, Fogi, Masarete, Waesama en Loemaëte. Tusschen leden van een eenzelfden stam mogen geen huwelijken gesloten worden; wordt een vrouw aan een anderen stam uitgehuwelijkt, dan moet zij gekocht worden; de huwelijksprijs (kaleli), die tusschen f 150 — 300 wisselt, wordt door den bruidegom, in verceniging met de leden van zijn stam, bijeengebracht, en komt ten deele aan de ouders en familie van het meisje, ten deele aan haar stam. Het tot stand komen van een huwelijk heeft meestal het volgende beloop; de jongeling doet aanzoek door het zenden van pinang; het meisje geeft het jawoord door het aannemen van het toegezondene en het toezenden van inlandsche sigaren, roko’s geheeten; de jongeling stelt nu eerst zijn ouders met de zaak in kennis en, hunne toestemming verkregen hebbende, vervolgens zijn stam; het hoofd van zijn stam en zijn vader gaan daarop naar den stam van het meisje, om de betrokken partijen te hooren en indien geen bezwaren worden geopperd, den huwelijksprijs te bepalen; is deze bepaald zoo begeeft de bruidegom zich met gevolg naar de woning van de bruid om haar te halen en naar zijn stam over te brengen, waarbij de etikette vordert dat hij het door zijn optreden doet voorkomen alsof hij het meisje met geweld ontvoert, hetgeen ook dikwijls werkelijk het geval is; de eigenlijke plechtigheid der huwelijksvoltrekking bestaat daarin, dat de bruid een roko rolt, aansteekt en den bruidegom naar den mond brengt om eenige trekken te doen; zij zelve doet vervolgens eenige trekken, het paar nuttigt een sirihpruim en het huwelijk is voltrokken, de huwelijksfeesten nemen een aanvang. Het geldt als een slecht voorteeken, als de roko onder de plechtigheid uitgaat. Komt de man te overlijden, dan mogen de leden van zijn stam met zijn weduwe huwen, de naaste bloedverwanten het eerst.

Polygamie komt slechts bij de aanzienlijken voor. Bij overspel zijn de beide schuldigen gedwongen te huwen, en is hun echt, zoo zij gehuwd waren, ontbonden. De grond behoort aan de stammen; elk lid heeft echter het recht, hem te bebouwen en behoudt dit recht zoolang hij er gebruik van maakt; hij kan dat recht ook verkoopen of op andere wijze op anderen overdragen, echter aan vreemdelingen slechts tijdelijk. De voortbrengselen van het eiland bestaan uit meerdere deugdelijke houtsoorten, waaronder Melaleuca, waarvan men de kajoepoetih-olie stookt, verder sago gierst, tabak, Rotan enz. De fauna bestaat uit tamme en wilde buffels, herten, hertzwijnen (zie Babirussa), schildpadden, papegaaien, casuarissen enz. Het eiland behoort tot twee afdeelingen (zie Amboina); Kajeli, de hoofdplaats, is de zetel van den posthouder; deze plaats ligt aan de zuid-oostzijde der gelijknamige baai, aan den rand der als ongezond vermelde, met kajoepoetih-, sago-, kokos- on djatiboomen bedekte vlakte van Kajeli; nabij Kajeli werd na het verdrag van de hoofden van het eiland met de Oost-Indische compagnie van 4 Oct. 1657, het nog bestaande fort Defensie gebouwd.

< >