(Arabisch, saamgesteld uit het lidwoord al en ildh.) De aanbiddenswaardige, bij de Mohamedanen den naam van het opperste wezen, God. Het Godsbegrip door Mohamed in den Koran neergelegd en door zijn volgers aanvaard draagt sporen van den invloed daarop door de Joodsche en Christelijke begrippen uitgeoefend en is ver verheven boven e bijgeloovige en grillige scheppingen der oosterlingen in het algemeen.
Allah is de eenig ware God, die zijn bestaan uit zichzelf heeft, één in wezen, doch niet drievuldig in ersonen, algenoegzaam in zichzelven, eeuwig estaande, het heelal vervullende met zijn oneindigheid, het middelpunt waarin alles zich vereenigt en vanwaar alles uitgaat, de beheerscher der stoffelijke en der geestelijke wereld, schepper en bestuurder aller dingen, almachtig, alwijs, algoed, barmhartig, onveranderlijk dezelfde. De verschillende hoedanigheden en eigenschappen van God, aangegeven in zijn negen-en-negentig namen in een zekere orde bij wijze van litanie, vormen den rozekrans der Mohamedanen, die met den naam Allah, als de honderdste naam, waarin alle andere begrepen zijn, besluit.