Viper communis of Pelias berus, een slangsoort, als diervorm behoorende tot de 1ste hoofdgroep (Animalia vertébrata, Gewervelde of Ruggemergsdieren), 3de klasse (Reptilia, Kruipende dieren), 3de orde (Ophidii, Slangen), 3de onderorde (Toxodontes, Giftandigen) en tot de familie der Adderachtigen, Viperina, geslacht Pelias of Viper. De kop dezer slang is breed en van schildjes voorzien, de rug is bedekt met dakpansgewijze over elkaar liggende schubben, waarvan het vrije einde steeds naar achter is gekeerd; over den rug loopt een zwartbruine streep; de bek kan opengesperd worden over de geheele lengte van den kop; de bovenkaak bevat slechts twee doorboorde giftanden; door een opening aan den wortel treedt het gif in de tandholte, door een spleet bij den spitb der tanden stort dit gif zich bij den beet van het dier in de wonde; als alle slangen hebben de adders een lange, tweespletige tong, die ingetrokken en uitgestoken kan worden binnen een opening of scheede, die den wortel ervan omgeeft; deze tong is zwart van kleur, eindigt in twee haarfijne spitsen en dient als voel- en tastwerktuig; de kleur der adders is bij de mannetjes levendiger dan bij de wijfjes; ook zijn de mannetjes gewoonlijk kleiner; de normale lengte van een volwassen mannelijken adder is nagenoeg twee voet, de wijfjes bereiken een lengte van twee en een halven voet; zij maken van de orde der slangen een der weinige soorten uit waarvan het bekend is, dat zij levendbarend zijn.
Bij aanraking trachten zij te bijten, beginnen te sissen, krommen den hals en werpen den kop snel vooruit; hun giftanden dringen zelfs door schoenleder; elke tand laat een droppel gif, zoo het in de klieren voorhanden is, in de gebeten wonde achter; dit gif is helder geel, gomachtig, smaak- en bijna reukloos en merkelijk zwaarder dan water; verdroogd behoudt het nog lang zijn giftige eigenschappen; bijt de adder aan een vlak voorwerp, b.v. in de platte hand, dan dringt de beet minder diep door, dan wanneer het bijten aan een vinger enz. plaats vindt; de wonde is zeer klein, doch kan onder enkele omstandigheden den dood veroorzaken en is altijd uitermate gevaarlijk, hoewel de adder van de familie der Viperina de minst vergiftige is. De adders komen voor in Middenen Noord-Europa, ook in Nederland in de hooggelegen streken; zij leven van kleine dieren, die zij geheel inzwelgen; zelfs de beenderen van het verslonden dier worden in de maag volkomen opgelost; zij zijn goede zwemmers; door ooggetuigen wordt beweerd dat de wijfjes haar jongen bij nakend gevaar door den bek in den slokdarm laten kruipen en ze aldus beschutten. Zij hebben niet de vlugheid van beweging der andere slangen en springen nimmer; zij zijn zeer taai van leven; een afgehouwen kop bijt nog en is nog even gevaarlijk als in ongeschonden toestand; verscheidene maanden kunnen zij zonder voedsel leven; in gevangen toestand weigeren zij doorgaans alle spijs. Twee malen per jaar hebben de paringssamenkomsten plaats, de dracht duurt van vier tot vijf maanden. Minstens eenmaal ’s jaars leggen zij hun huid af; hun uitwerpselen verspreiden niet dien geur als die der andere slangen. Tabak, zelfs rook daarvan, is hun doodelijk, hoewel zij in wijngeest gedompeld een uur en soms langer in leven blijven.