GEHUISD, bn. bekrompen, ruim, slecht, groot gehuisd zijn, zulk een huis bewonen als in de bepaling is uitgedrukt;
— gehuisd en gehoofd zijn, huis en hof hebben, eene woning hebben;
— ergens gehoofd en gehuisd zijn, er huis en hof bezitten, er gezeten burger zijn, (bij uitbr.) er metterwoon gevestigd zijn.