FANFARE, v. (-s, -n), vroolijk trompetgeschal: iem. (ook eene toespraak) met fanfares begroeten; een klein, voor de ruiterij bestemd, op trompetten uit te voeren, muziekstuk; opwekkend vroolijk jachtstukje voor de waldhoorns;
— geraas, groote ophef;
— (Zuidn.) de fanfare, fanfarecorps.