AFKLEEDEN, (kleedde af, heeft afgekleed), (zeew.) (touwwerk) het omwindsel wegnemen;
— iem. ten einde toe kleeden : de kamenier moet eerst mijne dochter afkleeden;
— zich afkleeden, het aan kleeden waar men aan bezig is, voltooien;
— (kleermakers- en modemaakstersterm), (van een kleedingstuk) zoo kleeden dat de drager smal over de schouders schijnt te zijn : eene sjaal kleedt die dame af;
— (gew.) afschutten : een kamer afkleeden. AFKLEEDING, v.