(spoelde uit, heeft en is uitgespoeld),
1. door spoelen van binnen reinigen: flessen, kopjes uitspoelen;
2. door het water halen (om te reinigen): wasgoed uitspoelen; een mond waar je wel een luier in kunt uitspoelen, een zeer grote mond;
3. spoelend wegvoeren uit: het uitgespoelde vuil;
4. door spoelen uithollen, ondermijnen: de oevers der rivier, de grondslagen van de muur zijn uitgespoeld ; de uitspoelende werking van het regenwater.