(praatte uit, heeft en is uitgepraat),
1. (onoverg.) ten einde praten : men moet iem. laten uitpraten ; daarover raakt hij niet uitgepraat; en daarmee was hij uitgepraat, verder wist hij niets meer te zeggen ; dan ben je uitgepraat, dan valt er niet meer over te discussiëren;
2. (overg.) (w. g.) pratende overbrengen, rondvertellen.