(<Fr.), bn. (triester, meest triest), triestig, bn. bw. (-er, -st),
1. treurig, droevig, in ’t bijz. voor zover dit uiterlijk waarneembaar is: een triestig gezicht; er triest uitzien; iem. triest aanzien;
2. droevig stemmend, naar, somber: het is triestig weer, triest weertje.