Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitzien

betekenis & definitie

(zag uit, heeft uitgezien),

1. naar buiten zien ; thans alleen oneig., verwachtend zien, uitkijken: zij stonden uit te zien of de stoet al kwam;
2. (inz.) uitzien naar,

a. tegemoet zien, verlangend wachten tot iets plaats heeft: met smart zagen wij uit naar de bevrijding; b. zoeken te verkrijgen : naar een gelegenheid, naar een betrekking naar een vrouw uitzien;

3. het gezicht geven op, tot uitzicht hebben : mijn kamer ziet op de tuin uit;

(niet alg.) door zien, door bekijken gewaarworden: een kantje uitzien, zien hoe het gemaakt is om het net zo te maken ; heb je dat kunnen uitzien?

5. zich de ogen uitzien, met de grootste verwondering toezien;
6. (w. g.) een stuk uitzien, ten einde zien spelen. [Opm. In er uit zien is uit niet met zien samengesteld; zie daarvoor bij Zien].