(zag uit, heeft uitgezien),
1. naar buiten zien ; thans alleen oneig., verwachtend zien, uitkijken: zij stonden uit te zien of de stoet al kwam;
2. (inz.) uitzien naar,
a. tegemoet zien, verlangend wachten tot iets plaats heeft: met smart zagen wij uit naar de bevrijding; b. zoeken te verkrijgen : naar een gelegenheid, naar een betrekking naar een vrouw uitzien;
3. het gezicht geven op, tot uitzicht hebben : mijn kamer ziet op de tuin uit; —
(niet alg.) door zien, door bekijken gewaarworden: een kantje uitzien, zien hoe het gemaakt is om het net zo te maken ; heb je dat kunnen uitzien?
5. zich de ogen uitzien, met de grootste verwondering toezien;
6. (w. g.) een stuk uitzien, ten einde zien spelen. [Opm. In er uit zien is uit niet met zien samengesteld; zie daarvoor bij Zien].