Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Sabbat

betekenis & definitie

(<Hebr.), m. (-ten), bij de Israëlieten de laatste dag der week, tot rust van dagelijkse bezigheden afgezonderd en aan de verering van God toegewijd, die des Vrijdagsavonds aanvangt en des Zaterdagsavonds eindigt: de Sabbat houden, vieren, schenden, ontheiligen; — Grote Sabbat, de Sabbatdag die aan de Paasdag voorafgaat; — bij de Christenen heet de Zondag in verh. st. ook wel Sabbat; — vgl. nog heksensabbat.