(plonsde, heeft en is geplonsd),
1. (onoverg.) het geluid „plons” maken: het water golft en plonst reeds tussen het dek ; — inz. bij het vallen in een vloeistof: langzaam groeit de dijk, brok na brok plonst in de stroom;
2. (onoverg.) zich met een plons in of door een vloeistof, slijk enz. bewegen: zij plonsden van het ene karrespoor in het andere;
3. (overg.) met een plons in een vloeistof gooien: hij plonst hem als een hond in ’t water.