I. OPPER
m. (-s),
1. hoop waartoe gemaaid en reeds gedroogd gras wordt opgestapeld om het gemakkelijk te kunnen binnenhalen: zodra de klaver droog is brengt men ze aan zulke grote oppers, dat vijf of zes daarvan een voer maken ;
2. (Zuidn.) schelf, mijt, tas.
II. OPPER
m. (-s), bovenswinds gelegen beschutting tegen de kracht van de wind en de zee; veilige ligplaats voor schepen: wij zaten achter een oppertje en hadden dus geen last van de wind.
III. OPPER
m. (-s), (sold.) opperwachtmeester.
IV. OPPER..., alleen in samenstellingen gebruikelijk;
I. met zn.: opper duidt aan dat iets zich hoger bevindt of hoger gelegen is dan andere gelijksoortige zaken, b.v. opperarm, opperdek; — in aardrijkskundige namen, in tegenstelling met lager gelegen gedeelten van hetzelfde gebied, b.v. Opper-Betuive ; — opper wijst de hoogste graad met betr. tot macht, waardigheid enz. van iets aan, b.v. oppergezag, opperwezen ; — bij beroepsnamen en titels als aanduiding van de voornaamste van die naam, b.v. opperstuurman; in vele namen van militaire rangen : oppergeschutmaker, oppermachinist, oppertorpedomaker enz.;
II. met bn.: opper duidt aan de hoogste graad van de goede of slechte hoedanigheid die door het bn. wordt uitgedrukt, b.v. oppermachtig.