Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Met

betekenis & definitie

I. MET

o., gehakt (varkens)vlees.

II. MET

v. (-ten), landmaat in Zeeland.

III. MET

v. (-ten), mette, v. (-n), (gew.) geit.

IV. MET

I. vz.,
1. ter aanduiding van een vereniging of begeleiding, in gezelschap van: mag ik met u meegaand ; kom met mij; met elkander eten, reizen; — hij is met de kas op de loop gegaan, de kas bij zich hebbende;

tot en met vers 6, vers 6 er bij ingesloten;

2. ter aanduiding van deelneming of overeenstemming: zich met anderen verblijden; ik heb diep medelijden met hem; met elkander overeenstemmen; hij is met zijn neef van gelijke leeftijd;
3. ter aanduiding van een vermenging: hij drinkt wijn met water; het is gemakkelijk het een met het ander te verwisselen;
4. ter uitdrukking van een wederkerige handeling: met iem. spreken, spelen, twisten, vechten; met iem. een verdrag aangaan, vrede sluiten; met iem. in connectie staan; verkering hebben met een meisje; het met iem. houden;
5. ter aanduiding van een bezit of een voorzien zijn van: een meisje met blauwe ogen; een man met een houten been; een jongen met goede vermogens; een broodje met ham;
6. ter aanduiding van een begeleidende omstandigheid, van de wijze waarop iets geschiedt, de gezindheid waarmee iets gepaard gaat: met vlijt werken ; met smarten baren; ik zal hem met open armen ontvangen ; ik wil het met plezier doen; iets met winst, met verlies verkopen; met permissie gesproken; met geweld doordringen; iem. met vrede laten; met opzet iets doen ; — met toestemming van zijn vader;
7. ter aanduiding van het werktuig, het middel waarmee iets geschiedt, door middel van: met de hand gemaakt; met de pen getekend’; met de el meten; iem. met papieren geld betalen; met Gods hulp;
8. ter uitdrukking van een gelijktijdigheid: met het aanbreken van de dag is de wind gaan liggen ; met klokslag van twaalven ben ik bij u ; hij is met de jaren toch wijzer geworden;
9. ten opzichte van, aangaande: het gaat met de zieke iets vooruit; met iets klaar komen; iem. met iets belasten;

II. bw., tegelijk, op hetzelfde ogenblik, juist: met dat ik de deur opendeed; met rukt hij het zwaard en steekt hem dood.