m.,
1. licht, schijnsel der maan: bij maneschijn; — plaats waar of tijd dat de maan schijnt: in de maneschijn wandelen; — (spr.) 't is er rozengeur en maneschijn, alles is even voortreffelijk, inz. in toepassing op het geluk der wittebroodsweken; — ’t is in de maneschijn gebakken, van een pannenkoek b.v. die zeer bleek ziet;
2. (scherts.) heb je zijn maneschijn al gezien! heb je al gezien dat hij kaalhoofdig is?