Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mak

betekenis & definitie

I. v. (-ken), (spinn.) bindsel lakengaren van 64 à 68 m : strengen van 24 makken.

II. v. (-ken), (Zuidn.) herdersschop.

III. bn. bw. (-ker, -st),

1. tam, niet wild ; gedwee, handelbaar: een mak paard; een paard mak maken ; — (spr.) er gaan veel makke schapen in een hok, wanneer men wil inschikken, is er voor velen plaats; — (fig.) ik zal hem wel mak maken, wel handelbaar, wel kleinkrijgen ; — hij is nu zo mak als een lammetje, heel gedwee, spreekt niet meer tegen; — hij is niet mak, lastig, niet makkelijk ;
2. (gew.) vermoeid, mat, krachteloos.