Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kiem, uitloper

betekenis & definitie

v. (-en),

1. (plantk.) de in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant; — (biol.) bevruchte eicel waaruit een nieuw individu zijn oorsprong neemt, embryo;
2. uitloper, oog op een aardappel of andere knol;
3. (oneig. en flg.) datgene waaruit iets voortkomt of kan voortkomen, eerste beginsel: de eerste kiemen van het Protestantisme; de kiemen van het kwaad, het is in kiem aanwezig, in beginsel, nog niet ontwikkeld ; iets in de kiem smoren, zodra de aanleg er van zich vertoont; — (geneesk.) microbe als oorzaak van een ziekte.

< >