Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hersenen

betekenis & definitie

HERSENS, gew. HARSENS, v. mv.,

1.de bij de mens en de gewervelde dieren in de schedelholte gelegen weke, van buiten grijze, in vier lobben verdeelde massa celweefsel, die de zetel is der geestelijke vermogens en het centrum der zintuiglijke gewaarwordingen : men onderscheidt de grote en de kleine hersenen ; de mens heeft relatief de meeste hersenen van alle levende wezens ;
2. dit orgaan als zetel van het verstand: de hersens inspannen, sterk nadenken ;
3. vand. voor verstand, geest, rede: hij heeft goede hersenen, kan flink denken, goed leren, is schrander; ’t is of ze geen hersens heeft, van iem. die niet nadenkt; zijn hersens zijn op hol gebracht, hij denkt niet meer na, maar laat zich door een waan meeslepen; hersens als een garnaal, een zeer klein verstand ; gebruik toch je hersens! denk toch na!; het scheelt hem in de hersens, hij is in zijn hersens geprikt, het is hem in de hersens geslagen, hij is krankzinnig; — hij zal het wel -uit zijn hersens laten, hij zal wel zo verstandig zijn het niet te doen; hoe krijgt hij het in zijn hersens, hoe is ’t mogelijk dat hij dat denkt, verlangt, wil;
4. (overdr.) hersenpan, schedel: iem. de hersens inslaan, hem doodslaan; de hersenen zijn gesloten (bij een kind), de schedel is verbeend; (oneig.) gesloten hersenen, gezonde zinnen.