Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hen, vogel

betekenis & definitie

v. (-nen), het wijfje der hoenderachtige vogels, inz. dat van het tamme hoen, kip (in N.-Nederl. niet gewoon): een hen met kiekens ; — met de hennen slapen gaan, zeer vroeg naar bed gaan; (w. g.) een blinde hen vindt soms een korrel, ook een onnozele heeft wel eens een goede inval; — (w. g.) een wijze hen legt wel een ei in de brandnetels, de beste kan zich vergissen ; — het ei wil wijzer wezen als de hen, gezegd als een jong persoon een oudere tegenspreekt; — ’t is een hen met sporen, een boos wijf.

< >