m., g. mv.,
1. de hoedanigheid van weinig samengesteld, niet ingewikkeld te zijn; als waardering: natuurlijkheid, ongekunsteldheid: eenvoud is het kenmerk van het ware;
2. afwezigheid van praal of overdaad: de voorvaderlijke eenvoud; in alle eenvoud werd hij begraven;
3. argeloosheid, onnozelheid, afwezigheid van bijbedoelingen: hij zeide dat in zijn eenvoud, in de oprechtheid zijns gemoeds.