Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Eenvoud

betekenis & definitie

m., g. mv.,

1. de hoedanigheid van weinig samengesteld, niet ingewikkeld te zijn; als waardering: natuurlijkheid, ongekunsteldheid: eenvoud is het kenmerk van het ware;
2. afwezigheid van praal of overdaad: de voorvaderlijke eenvoud; in alle eenvoud werd hij begraven;
3. argeloosheid, onnozelheid, afwezigheid van bijbedoelingen: hij zeide dat in zijn eenvoud, in de oprechtheid zijns gemoeds.