(drilde, heeft gedrild),
I. overg.,
1. een trillende beweging geven, bepaaldelijk bij het mikken van wapens die men werpt: hij drilde zijn speer; —
2. (zeew.) winden: een schip op de helling drillen ;
3. boren, gaten maken (met de drilboor); — de naalden drillen, de scherpe kanten der ogen afslijpen;
4. volgens strenge regels africhten, bep. in de wapenhandel onderrichten, oefenen: een goed gedrilde troep is tegen een ordeloze menigte bestand; — in ongunstige zin: africhten zonder werkelijk inzicht bij te brengen : de jongens worden voor examens gedrild; — (w. g.) ringeloren;
II. onoverg.,
1. schudden, beven, trillen : het huis drilde van de slag; — lillen;
2. (veroud.) met gedruis heen en weer lopen : hij drilt de ganse dag door ’t huis ; (Zuidn.) bedrijvig lopen; (gew.) zwieren, losbandig rondlopen.
III. (drilde, heeft gedrild), in rijen zaaien.