I.m. (-len),
1. het drillen; op de dril gaan, er op uit, aan de wandel, aan de zwier;
2. draai om de oren;
3. (Zuidn.) boorijzer; drilboor. Vgl. Tril.
II. v., gestold vleesnat; lillende gelei enz.
III. m. (-len), apensoort aan de kust van Guinea (Mandrillus leucophaeus). Vgl. mandril. IV. o., linnen en katoenen gekeperde stoffen, nl. drieknopige eenzijdige keper, waarbij op de rechte zijde ⅔ van de ketting zichtbaar is: dril dient voor huishoudelijke goederen als tafellakens, servetten, overtreksels van bedden enz.; Russisch dril dient inz. als tentlinnen.