m. (-s),
1. opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof: alle plassen zijn vol bobbels van de regen;
2. (vlakker dan) knobbel, ronde of onregelmatige, meestal holle verhevenheid op een oppervlak: het papier zit vol bobbels ; door de klierziekte ivas zijn lichaam met bobbels overdekt;
3. (Zuidn.) omtuind zaküesje met jenever ; — een bobbel op hebben, dronken zijn;
4. <gew.) mattenbies (Scirpus lacustris).