(vloekte af, heeft afgevloekt),
1. door het uiten van hevige vloekwoorden wegjagen: men wordt er bang van, als men hoort hoe hij de bedelaars van zijn erf afvloekt;
2. iem. vloekend afschepen, met vloeken bejegenen: ’t is een ruwe apostel, hij vloekt iedereen af;
3. wat (vrij wat, heel wat) af vloeken, veel of erg vloeken.