Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Erf

betekenis & definitie

I. v., (plantk.) een der volksn. van de (gemene) muur (Stellaria media Cyrillo).

II. ERF, ERVE

o. (erven).
1. wat iem. erft, erfdeel; — het erf der vaderen, het vaderland.
2. bezit aan vaste goederen, grondbezit: hij moest zijn have en erf verkopen.
3. al of niet omheind, onbebouwd stuk grond bij een huis, inz. een boerenwoning behorend; (Ind.) grond of afgezette ruimte waarop het huis staat, verdeeld in voorerf (voor het huis) en achtererf (achter het huis) en gewoonlijk met bomen en struiken bezet; — bij uitbr.: grondgebied: ieder is baas op zijn eigen erf.
4. het huis met de grond; boerenplaats; — het erf voor de pacht laten liggen, met de noorderzon vertrekken; — heersend erf, het erf tot welks gebruik en nut een ander erf met een erfdienstbaarheid is belast, dat dan dienstbaar of lijdend erf genoemd wordt.