Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schoof

betekenis & definitie

v. (schoven),

1. tot een bundel of garf samengebonden hoeveelheid halmen: schoven binden;
2. (gew.) bundel uitgedorst stro;
3. (gew.) gewas van veldvruchten die gemaaid worden; inz. in de verb. het ontbloten der (voor: van de) schoof;
4. (zeew.) verzameling van al de delen waaruit een sloep is samengesteld;
5. bundel duigen voor vaatwerk; 500 stuks (in de houthandel);
6. pak ruiten van wit glas, gesneden uit een blad van 110 bij 65 cm, ongeacht het aantal;
7. bundel in ’t alg.; — (meetk.) alle rechten of vlakken in de ruimte die door een zelfde punt gaan.