Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afschudden

betekenis & definitie

(schudde af, heeft afgeschud),

1. door schudden af doen vallen: appels, peren van de boom afschudden ;de boom afschudden, van de vruchten ontdoen ; — het stof van de kleren (ook de kleren, zich zelf) afschudden, door ze te schudden van het stof bevrijden;
2. kluisters (boeien enz.) afschudden, zich door een krachtige inspanning er van bevrijden, (fig.) zich vrij maken ; — een juk, een last enz. van de schouders (de nek, de hals) afschudden, zich er met een krachtige inspanning van bevrijden ; (fig.) het juk, de boeien afschudden, zich onafhankelijk maken ; — de mantel, de kleren afschudden, afwerpen;
3. door een schuddende beweging van zijn lichaam, van zijn kleren verwijderen: de sneeuw van zich afschudden ; ook fig. : hij schudde die sombere gedachten van zich af, onttrok zich er aan ; — (scherts.) aan de theetafel schudt hij de geleerdheid; de professor af, houdt hij niet van geleerdheid, vertoont hij zich niet als professor; — (fig. gemeenz.) dat schud ik van mij af als een poedel (nl. verwijten, bedreigingen enz.), dat trek ik mij niet aan, ik geef er niet om;
4. zich afschudden, zich door een schuddende beweging ontdoen van iets : de hond schudde zich af.

< >