(hielp af, heeft afgeholpen),
1. ten einde toe helpen (b.v. een zieke, de kopers in een winkel); —
(w. g.) helpen afdoen (kledingstukken, wapenen, sieraden enz.): mag ik u de mantel af helpen?
[geen samenst. heeft men in toepass. als: help mij even van het paard, de ladder af; — iemand van zijn stuk af helpen; help mij toch van die lastige kerel af! — kunt gij mij niet van de koorts af helpen! — (iron.) wij hebben hem mooi van zijn wijn af geholpen, die door lustig drinken opgemaakt; - ik zal de jongens wel van de stoep af helpen, wegjagen.